De Cock en het lijk aan de kerkmuur Albert Cornelis Baantjer Inspector De Cock #12 Rechercheur De Cock ontdekt dat hij te maken heeft met een bijzonder geraffineerde moordenaar, wanneer het lijk van een eenvoudige zwerver door de familie van een rijke, excentrieke baron wordt opgeëist. Albert Cornelis Baantjer De Cock en het lijk aan de kerkmuur 1 Rechercheur De Cock van het politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat drukte het portier open en hees zijn zware lichaam moeizaam uit de rode recherchewagen. Hij klapte het portier dicht, leunde tegen het dak en keek omhoog langs de ranke toren van de Oude Zuiderkerk. Het was elf minuten over negen. Onder de grote klok zag hij de vergulde cijfers 1614 glinsteren in de zon. De Cock schoof zijn hoedje wat naar voren en grinnikte. De oude bouwmeesters kenden de waarde van hun scheppingen, die, zo wisten zij, de eeuwen zouden trotseren. Daarom was het Anno Domino van hen een heilige zaak, waard om in goud te worden gevat. Hij maakte zich los van de Volkswagen en slenterde over het grasveldje. De jonge Vledder volgde. Verderop, onder een hoog kerkraam, stonden agenten. Een van hen draaide zich om en kwam op hem toe. ‘Een dooie vent,’ legde hij uit. ‘Een zwerver, denk ik. Een paar hippies hebben hem gevonden.’ ‘Een natuurlijke dood?’ De agent trok zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij weifelend. ‘Het lijkt erop. Er is niets aan hem te zien. Niets bijzonders, bedoel ik. Geen tekenen van geweld. Integendeel, hij ligt er erg vredig bij.’ De Cock drong zich in het kringetje van de agenten en mompelde een groet. Schuin tegen de kerkmuur geleund lag een dode man. Hij droeg een morsige oude jas in jagersgroen en hoge afgetrapte schoenen; hij had geen sokken aan. De Cock knielde bij de dode neer en nam hem nauwkeurig op. De kin en de wat ingevallen wangen waren met lichte baardstoppels bedekt. De half opengevallen mond met volle, bijna paarse lippen, was onder een laagafhangende snor bijna niet te zien. Fraai gebogen wenkbrauwen en een krans van fijne rimpeltjes omlijstten de gesloten ogen. Vanonder een slappe vilthoed krulde grijsgeel haar. De dode lag er inderdaad ‘vredig’ bij. De benen over elkaar geslagen, de handen in een devoot gebaar gevouwen op de buik. Het was een rustig, bijna bemoedigend beeld, alsof sterven tegen een natte, bemoste kerkmuur in de kilte van een meinacht een milde gebeurtenis was. De Cock kwam traag overeind en keek naar Vledder. ‘Hoe oud schat je hem?’ De jonge rechercheur maakte een vaag gebaar ‘Vijfenvijftig, zestig jaar. Zeker niet ouder. Hij is wat verwaarloosd, ziet er onverzorgd uit. Misschien is hij nog wel jonger.’ Hij wendde zich tot de agenten. ‘Zijn er papieren bij hem gevonden?’ Een al wat oudere agent schudde zijn hoofd. ‘Ik heb zijn zakken nagevoeld.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Voor zover ik erbij kon. Ik heb uiteraard aan de situatie zo weinig mogelijk willen veranderen.’ Vledder knikte begrijpend. ‘Niets?’ ‘Nee. Geen portefeuille, geen papieren, geen geld. Niets. Alleen een fotootje.’ De agent tastte in een zijzak van zijn uniformjas. ‘Van een jonge vrouw.’ De Cock nam de foto van de agent over. Het was een oud portretje in chamois. De randen waren groezelig, verkreukt. De rechterbovenhoek ontbrak. Vledder keek over de schouder van De Cock. ‘Een dochter?’ De Cock schudde langzaam zijn hoofd. ‘Dat kan niet. Ik schat de foto zelf al op meer dan dertig jaar. Kijk maar naar de kleding, de hoed, de haardracht. Van voor de oorlog.’ Hij draaide de foto om, tuurde naar een vervaagd handschrift. ‘Louise,’ las hij hardop, ‘negentien jaar.’ Vledder zuchtte. ‘Negentien en dertig is negenenveertig. Ze zou zijn vrouw kunnen zijn.’ De Cock knikte instemmend. Bram van Wielingen, de baardige en meest onbehouwen fotograaf van het politiekorps, zocht zich ruw een weg tussen belangstellende hippies en de agenten. Zijn zwarte tas bengelde op zijn brede rug. Hij klopte De Cock op de schouder. ‘Wat heb je nodig?’ De Cock wuifde wat onduidelijk in de ruimte. ‘Een plaatje uit verschillende gezichtshoeken en een paar close-ups van het gezicht, en face en en profil. Duidelijke, begrijp je? Ik moet ermee op pad.’ Van Wielingen liet zijn tas op het gras zakken. ‘Weet je niet wie hij is?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Nog niet. Ik hoop dat straks zijn kleren nog wat aanwijzingen geven.’ Van Wielingen grijnsde. ‘Die vodden?’ riep hij misprijzend. ‘Vlooien, luizen, platjes en een broek stijf van de urine.’ De Cock trok zijn brede schouders op. ‘Ik moet toch wat?’ riep hij met lichte wanhoop. ‘Je weet hoe moeilijk het is om hier in Nederland een niet geïdentificeerd lijk begraven te krijgen!’ Van Wielingen snoof. ‘Wat denk je van de vuilverbranding?’ De Cock draaide zich met een ruk naar hem toe. Zijn ogen spoten vuur. ‘Vuilverbranding…? Daar hoor jij thuis!’ siste hij. ‘Een voorproefje van de hel, die wacht.’ De fotograaf verbleekte. Een wrange glimlach gleed langs zijn lippen. ‘Oké, De Cock,’ zei hij zwak. ‘Het was maar een grapje.’ Hij bukte zich naar zijn tas en pakte zijn camera. Dokter Den Koninghe, de gemeentelijke lijkschouwer kwam het grasveldje op. In zijn kielzog sjokten twee broeders van de Geneeskundige Dienst met een brancard. De Cock begroette de oude dokter hartelijk. ‘Goedemorgen!’ riep hij opgewekt. ‘Geen naar, bloedig lijk. Ik heb bij uitzondering eens een vrindelijke dode voor u.’ Hij strekte zijn arm, wees naar de man aan de muur. ‘Kijk eens hoe vredig.’ De altijd wat excentrieke doodschouwer keek naar hem op. ‘Een dode,’ zei hij brommerig, ‘is noch vriendelijk, noch onvriendelijk.’ Het klonk als een terechtwijzing. ‘Een dode is… dood. Nooit meer dan dat.’ Hij knielde bij de man neer, legde de rug van zijn hand tegen de wang en tilde de oogleden op. Na een paar seconden kwam hij weer overeind. Op zijn hoge voorhoofd lagen diepe rimpels. De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Een natuurlijke dood?’ vroeg hij hoopvol. De kleine dokter antwoordde niet onmiddellijk. Hij stak beide handen in de zakken en staarde enige ogenblikken voor zich uit. ‘Het lijkt op een acute hartdood,’ zei hij zacht, weifelend. ‘En misschien is het dat ook wel. Er zijn ook tekenen die op verstikking wijzen.’ ‘Verstikking?’ Dokter Den Koninghe knikte. ‘Ademnood. Daarom… ik adviseer sectie.’ Hij verschoof iets aan zijn bril. ‘Laat dokter Rusteloos hem maar eens van binnen bekijken.’ De Cock keek de dokter verbaasd aan. ‘Waarom?’ vroeg hij verbolgen. ‘Al die drukte… Er is toch niets dat op misdaad wijst? De man is gewoon gestorven.’ De oude dokter nam zijn bril af en poetste de glazen. ‘Heb jij,’ zei hij langzaam, ‘wel eens een man of vrouw gezien, die bij het sterven uit zichzelf devoot de handen vouwt?’ Een moment was De Cock sprakeloos. ‘Maar dat is toch niet…’ Dokter Den Koninghe keek naar hem op. ‘Onmogelijk, wil je zeggen?’ Hij zuchtte diep, zette zijn bril weer op. ‘Onmogelijk is het niet. Maar ik heb het in mijn lange praktijk nog nooit meegemaakt.’ De Cock slikte, wees naar het lijk aan de muur. ‘U bedoelt, dat iemand de man zo’n vredig aanzien heeft gegeven nadat hij was gestorven?’ De dokter knikte traag. ‘Als ik mij niet vergis, De Cock, hebben we te maken met een goed gecamoufleerde moord.’ Rechercheur De Cock slenterde langs de trieste afbraakpanden aan de Sint Antoniebreestraat. Traag, onverschillig, zijn hoedje nonchalant achter op het hoofd, zijn grof, breed gezicht in een wat norse plooi. Hij had na de schokkende opmerking van de dokter de dode man aan de muur nog eens van alle kanten bekeken en niets gevonden. Daarna had hij tegen de lijkschouwer gesputterd, gewezen op het ontbreken van elke aanwijzing, die op moord duidde. Maar dokter Den Koninghe was niet te vermurwen. Nog nooit had De Cock de oude zo halsstarrig gezien, zo onbuigzaam. Onder geen voorwaarde bleek de schouwarts bereid, te verklaren dat de man aan de kerkmuur een natuurlijke dood was gestorven. Alle argumenten van De Cock had hij weggewuifd. Nonchalant, maar beslist. Uiteindelijk had De Cock zwaar zuchtend en duidelijk tegen zijn zin Vledder opdracht gegeven het lijk naar het sectielokaal te laten overbrengen. Hij zat aan die autopsie vast, onontkoombaar. De rechercheur voelde weinig voor een uitgebreid onderzoek. Hij had nog werk zat. Genoeg voor maanden. De laden van zijn stalen bureau puilden uit. Het zou veel tijd vergen om alleen al de identiteit van de dode vast te stellen. En als hij dan ook nog naar een moordenaar moest zoeken…. Hij trok zijn mond in een brede grijns. Het hoefde natuurlijk helemaal geen misdaad te zijn. De man was gestorven, gewoon, een natuurlijke dood. Een medelijdende hippie had de dode gevonden en hem uit piëteit de handen gevouwen. Waarom niet? Had een rusteloze zwerver niet het recht om er althans na zijn sterven vredig bij te liggen? Wat was daarop tegen? Hij liep over de Nieuwmarkt, slenterde langs het Waaggebouw naar de Zeedijk en dacht aan het schemerige intieme cafeetje van Smalle Lowietje. Hij dreef de gedachten wat moeizaam weg. Het was nog te vroeg. Als hij nu al aan de cognac begon, wilde hij straks helemaal niets meer van misdaad weten. ‘Leeftijd… plusminus vijfenvijftig jaar; lang… één meter negenenzeventig; lichamelijke conditie… redelijk; lichtgrijze ogen, gaaf ondergebit, een kleine prothese met drie snijtanden boven, vrij lang grijsgeel golvend haar. Geen afwijkingen, geen littekens, geen tatoeëringen, geen moedervlekken.’ De Cock keek op. ‘Vingerafdrukken?’ ‘Zijn afgenomen, ook van de handpalmen, door Kreuger van de Dactyloscopische Dienst.’ ‘Verwondingen?’ Vledder maakte een hulpeloos gebaar. ‘Niets. Geen schrammetje. Ik begrijp niet wat dokter Den Koninghe bezielt. Zover ik heb kunnen nagaan was het lichaam volkomen gaaf.’ De Cock knikte. ‘En de kleding?’ De jonge rechercheur zuchtte. ‘Vervuild… dat is eigenlijk alles wat ik ervan kan zeggen… vooral het ondergoed. Maar het past wel bij elkaar, pantalon, colbert, overhemd. En de kwaliteit lijkt mij uitstekend.’ De Cock beet op zijn onderlip. ‘Geen wasnummers, bijzondere merken, aanduidingen van een kleermaker?’ De jonge rechercheur schudde zijn hoofd. ‘Je kunt de kleren wel vergeten. Daar zul je geen aanknopingspunten in vinden. Alle merken zijn finaal uit de voering gescheurd.’ De Cock keek verrast op. ‘Gescheurd?’ Vledder knikte. ‘Al geruime tijd geleden, dacht ik. De torn- en scheurranden zijn niet nieuw. Op sommige plaatsen zijn duidelijke slijtplekken.’ De Cock plukte aan zijn neus. ‘Geen papieren?’ Vledder grijnsde. ‘Zelfs geen vloeitje voor een sjekkie.’ ‘En het dactyloscopisch signalement?’ Vledder gebaarde naar de telefoon. ‘Ik had net Han Kreuger aan de lijn.’ ‘Nou?’ ‘De dode komt in de collectie niet voor.’ De Cock smeet zijn pen op het bureau. ‘Daar gaan we weer,’ sprak hij moedeloos. ‘Maak maar een berichtje voor de jongens van de pers. Ik ben al bij de commissaris geweest. Hij zou zich in verbinding stellen met dokter Rusteloos. Zonder tegenbericht is de sectie morgenochtend om tien uur.’ Hij tastte naar zijn hoofd alsof hij zich iets moest herinneren. ‘De foto’s van Van Wielingen?’ Vledder gooide hem een envelop toe. ‘Zijn net gebracht.’ De Cock scheurde de envelop open en spreide de foto’s over zijn bureau uit. Vledder kwam naast hem staan en keek over zijn schouder mee… twaalf maal een zacht rustende man, vriendelijk, vredig, in het bleke zonlicht van de morgen. De jonge rechercheur schudde langzaam zijn hoofd en grinnikte. ‘Dat moet moord zijn!’ riep hij schamper. De Cock knikte traag voor zich uit. ‘Met voorbedachten rade.’ ‘Heb je nog vermiste personen?’ Vledder grijnsde. ‘Een hele serie. Er zijn tegenwoordig zoveel mannen die van hun vrouw, en vrouwen die van hun eigen man weglopen… het lijkt wel een epidemie.’ Hij snoof. ‘Om van de weglopende tieners nog maar te zwijgen.’ De Cock trok een ernstig gezicht. ‘Onvrede’, zei hij somber, ‘met zichzelf en hun omgeving.’ Hij gebaarde voor zich uit. ‘Ik bedoel echte vermissingen, van de laatste tijd.’ Vledder trok zijn schouders op. ‘Dat zijn er nog altijd een paar honderd, alleen al in Nederland.’ Hij spreidde beide armen. ‘En komen we daar verder mee? We kennen niet eens de nationaliteit van de dode. Hij kan wel een Amerikaan zijn, een zwervende Brit, een Fransman. Zoek maar uit. We zijn zo kosmopolitisch als de hel.’ Hij zuchtte omstandig. ‘Het wordt langzaam tijd, dat de mensen een brandmerk krijgen.’ De Cock schudde afkeurend zijn hoofd. ‘We zijn geen vee!’ Het gezicht van de jonge rechercheur kleurde rood. ‘Verdomme nog aan toe?’ riep hij fel. ‘Dat eeuwige verstoppertje spelen van die klanten kost ons een hoop werk. Het is steeds hetzelfde. Je weet nooit met wie je te doen hebt. Ik ben Dick Vledder, en dat mag iedereen weten.’ Hij stak demonstratief zijn kin omhoog en sloeg zich op zijn brede borst. ‘Ik heb duidelijke identiteitspapieren op zak. Altijd. Tegen een brandmerk, of hoe je dat ook noemen wilt, heb ik geen bezwaar. Waarom ook? Ik heb niets te verbergen.’ ‘Nog niet.’ Vledder keek zijn oudere collega niet-begrijpend aan. ‘Hoe bedoel je… nog niet?’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Noem het noodlot. Je kunt nooit vooruit bezien of je nog eens in omstandigheden geraakt, waarin je het bijzonder plezierig zou vinden als je in de anonimiteit zou kunnen onderduiken.’ ‘Onzin… ik zou altijd…’ ‘De consequenties van je daden aanvaarden?’ Vledder reageerde heftig. ‘Inderdaad… dat zou ik!’ De Cock knikte bedaard. Hij ging niet verder in op het onderwerp. Hij voelde weinig voor een woordenstrijd met zijn jonge collega, die hem zeer sympathiek was. Vroeger zou hij feller hebben gereageerd, maar de jaren hadden hem mild gemaakt. Mild jegens eenieder… zelfs jegens hen die de mensheid consequent in twee groepen deelden… boeven en niet-boeven. Hij pakte de foto’s van Van Wielingen bij elkaar en schoof ze terug in de envelop. Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock nam de hoorn op en luisterde. Het was de wachtcommandant. ‘Ik heb hier beneden aan de balie,’ toeterde hij, ‘een vrouw die zegt dat ze de dode wil zien.’ ‘Welke dode?’ ‘Je weet wel… die van de Zuiderkerk. Ze heeft iets in de krant gelezen, zegt ze.’ De Cock keek op zijn horloge. De avondeditie, berekende hij, was net uit. ‘Goed… stuur haar naar boven.’ Ze kwam na een bescheiden klopje de recherchekamer binnen: fraai, slank, met een weelde van goudglanzend haar, golvend tot over haar schouders. Ze deed de deur zorgvuldig achter zich dicht en liep op hen toe. Haar gang had iets onwezenlijks, bijna onaards. Ze zweefde langs de stalen bureaus, als een danseres, gracieus, alsof haar voeten de vloer niet raakten. Voor De Cock bleef ze staan en stak hem haar hand toe. ‘Ik ben Abigail,’ zei ze zacht, melodieus. ‘Abigail van Maanenfeldt.’ De rechercheur weifelde even, slikte iets van de betovering weg en drukte de hem toegestoken hand. ‘De Cock,’ zei hij hees, ‘met ceeooceekaa.’ Zonder zijn blik van haar af te wenden, gebaarde hij opzij naar zijn jonge collega. ‘Vledder, mijn onvolprezen hulp.’ Ze keek van De Cock. naar Vledder en terug, plooide haar volle lippen tot een beleefde glimlach. ‘Ik heb het in de krant gelezen,’ zei ze vriendelijk. ‘Vanavond.’ Ze schoof haar zware leren schoudertas voor haar buik, deed hem open en nam er een uit de krant gescheurd berichtje uit. ‘Van die onbekende dode… die man, die vanmorgen bij de Zuiderkerk is gevonden.’ Ze pauzeerde even en keek De Cock somber aan. ‘Ik denk dat ik weet wie die man is.’ De Cock wees op de stoel naast zijn bureau. ‘Gaat u zitten,’ nodigde hij uit. Ze nam omzichtig plaats, sloeg haar slanke benen over elkaar en trok haar rokje wat naar voren. ‘Het is zo maar een ingeving. Niet meer.’ Ze schoof De Cock het berichtje toe. ‘Er staat ook niet zoveel in. Ik bedoel… te weinig om enige zekerheid te hebben. Daarom… zou ik de dode man graag persoonlijk zien.’ Ze sprak rustig, zakelijk, met een ondertoon van ingehouden emotie. ‘Kan dat?’ De Cock trok zijn lippen in een tuitje. ‘U vermist iemand?’ vroeg hij ontwijkend. Ze knoopte haar wildleren mantel los en knikte traag. ‘Mijn oom.’ Rechercheur De Cock keek haa r scher p aan. Bijna onbeschaamd. Zijn observerende blik gleed langs haar schouders omlaag. Hij schatte de waarde van het kostuumpje dat ze droeg, keek naar de goedverzorgde huid, de fraaie handen, de lange slanke vingers met een overdaad van kostbare sieraden, en dacht aan de zwerver aan de muur. ‘Uw oom?’ In zijn stem trilde verbazing. Ze zuchtte diep. ‘Archibald van Maanenfeldt, een oudere broer van mijn vader.’ Ze glimlachte enigszins mat tegen de grijze speurder. ‘Heel rijk en heel excentriek.’ De Cock plukte aan zijn neus. ‘Zo excentriek, dat hij als een zwerver door de wereld trok?’ ‘Dat niet direct. Toch zou het mij niet verbazen als hij het is.’ Ze verschoof iets op haar stoel. ‘Ziet u… oom Archibald was geen echte zwerver… niet een man die altijd in de goot wilde leven. Dat niet. Hij deed het soms… voor zijn plezier. Het was zijn hobby.’ ‘Een vreemde hobby.’ Ze zuchtte. ‘Oom Archibald hield van mensen. Hij was bijzonder sociaal voelend. Hij wilde zijn medemensen zo volledig mogelijk leren kennen. Niet alleen zijn eigen kring, begrijpt u. Alle lagen van de bevolking. Ik weet dat hij in Parijs een tijdje als clochard heeft geleefd. Hij vertoefde soms in de meest obscure gelegenheden. Ook nam hij tijdelijke baantjes aan als portier of bordenwasser. Hij heeft zich zelfs een keer als havenarbeider gemeld.’ Er kwam een vrolijke trek om haar mond. ‘Het werd een volledige mislukking. Bij de eerste baal die hij opnam, ging hij door zijn knieën.’ De Cock tikte met een dikke wijsvinger op het krantenbericht. ‘En welke reden hebt u om te denken dat dit uw oom Archibald is?’ Ze trok haar schouders iets op. ‘Ik zei u al… het is een ingeving. Toen ik het krantenberichtje onder ogen kreeg, dacht ik onmiddellijk aan oom Archibald. Het signalement klopt ook heel aardig… de leeftijd, de kleding.’ De Cock knikte begrijpend. ‘Wanneer hebt u oom Archibald voor het laatst gezien?’ Ze gebaarde wat nonchalant voor zich uit. ‘Een halfjaartje geleden.’ ‘Waar?’ ‘Bij hem thuis.’ ‘En sindsdien is hij vermist?’ ‘Kort na mijn bezoek… ja.’ ‘En voor zijn verdwijning had u een regelmatig contact met hem?’ Ze knikte vaag. ‘Dat kunt u wel stellen. Het was niet zo dat ik elke dag bij hem over de vloer kwam, maar ik bezocht hem toch vrij regelmatig.’ ‘U hebt zijn verdwijning gemeld?’ Abigail van Maanenfeldt keek verbaasd op. ‘Ik? Nee… misschien zijn vrouw.’ ‘Zijn vrouw?’ ‘Ja. Ze heeft me verteld dat oom Archibald plotseling was weggegaan… verdwenen. Ik neem niet aan dat zij de politie heeft ingeschakeld.’ ‘Waarom niet?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Oom had van die bevliegingen. Hij trok er wel eens meer een tijdje tussenuit. Dat was ook eigenlijk niets om je ongerust over te maken.’ De Cock zuchtte. ‘Waar woont mevrouw Van Maanenfeldt?’ ‘U bedoelt tante?’ ‘Ja.’ Er gleed een schaduw over haar gezicht. ‘Tante… tante is dood.’ 2 Vledder stuurde de rode Volkswagen behendig door de oude binnenstad, slingerde achter het paleis om naar de Raadhuisstraat en zocht feilloos zijn weg naar de Overtoom. Voor het oude sectielokaal op nummer 3 stopte hij. Ze stapten uit en liepen over het brede trottoir naar de bijna verfloze deur. De Cock stak de sleutel in het slot en duwde de deur open. De penetrante geur van een desinfecterend middel walmde hun tegemoet. De hand van de rechercheur gleed tastend langs de wand en drukte de schakelaar om. De sectiezaal baadde in een hel, kaal licht. Ongeveer in het midden, op een schuin aflopende granieten tafel, lag het lijk van een man. Het was geheel met een laken bedekt. De beide rechercheurs stapten naar voren. Nog bij de deur, bleek met duidelijke angst in haar grote blauwe ogen, stond Abigail van Maanenfeldt. Haar slanke vingers plukten nerveus aan een knoop van haar mantel. Haar neusvleugels trilden, kleine zweetdruppels parelden op haar bovenlip. De Cock wenkte haar naderbij. Aarzelend, de voeten slepend over de vloer, liep ze op de tafel toe. Bij het hoofdeinde bleef ze staan. Haar onderlip beefde. De Cock nam zijn hoedje af, treuzelde een paar seconden, tilde toen met zijn vrije hand een slip van het laken op. Het gezicht van de dode kwam vrij. Het vredige beeld van ’s morgens was verdwenen. In het kale licht, naakt, en zonder het decor van de bemoste kerkmuur, had de dode een kil, afstotend masker. De Cock keek haar van terzijde aan. ‘Is het…?’ Abigail van Maanenfeldt huiverde. Ze knikte traag. ‘Oom Archibald.’ Vledder grinnikte. ‘Onze Abigail was aardig in de war. Een moment dacht ik dat ze naast het lijk zou flauwvallen. Ik stond al klaar om haar op te vangen, maar ze bleef op de been.’ Hij maakte een komisch gebaar. ‘Enfin, we weten nu in ieder geval wie hij is.’ De Cock keek naar hem. ‘Weten we dat?’ De jonge rechercheur reageerde verbaasd. ‘Ze heeft hem toch herkend?’ De Cock schoof zijn stoel wat naar achteren en legde beide benen op zijn bureau. De grillige accolades rond zijn mond plooiden zich tot een brede grijns. ‘De schone Abigail van Maanenfeldt zei dat het oom Archibald is.’ Vledder keek hem wat verward, onderzoekend aan. ‘Ja,’ knikte hij traag. ‘Zo is het. Dat zei de schone Abigail duidelijk. Je stond vlak bij haar. Je moet het hebben gehoord.’ Het klonk ironisch, bijna sarcastisch. De Cock lachte hartelijk. ‘Heel duidelijk,’ bevestigde hij kalm. ‘En zonder enige aarzeling. Geen centje twijfel… voor zover twijfel in centen is uit te drukken.’ Vledder maakte een wrevelig gebaar. ‘Wat wil je dan? Ze komt naar aanleiding van het krantenbericht naar het bureau, zegt dat ze haar oom kwijt is en herkent het lijk. Wat is daar voor vreemds aan?’ De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Niets. Maar voorlopig is zij wel de enige. Ik bedoel… we hebben verder geen enkele aanwijzing dat de dode man werkelijk haar oom Archibald is.’ Vledder trok gelaten zijn schouders op. ‘Dat lijkt mij geen probleem,’ zei hij achteloos. ‘We hebben nu een fraai aanknopingspunt. Er moeten mensen te vinden zijn, die de oom van de schone Abigail in leven hebben gekend. Als we buiten haar nog iemand hebben die zegt dat de dode man Archibald van Maanenfeldt is, zijn we klaar. Ook wettelijk is dan alles in orde.’ De Cock wreef over zijn brede gezicht. ‘En als dokter Rusteloos morgen na de sectie bereid is te verklaren dat onze man aan een simpele hartverlamming is overleden, is er geen vuiltje meer aan de lucht. We geven het lijk vrij en nicht Abigail kan de begrafenis gaan regelen.’ Op de gang voor de recherchekamer klonk een hevig rumoer. De deur klapte open en een klein onooglijk mannetje strompelde binnen. Boven hem uit torenden twee levensgrote dienders. Stoere paladijnen van het recht. Ze hielden het mannetje stevig bij de schouders vast en duwden hem voor zich uit. De Cock nam zijn benen van het bureau en keek verwonderd toe. Onderwijl giste hij naar het misdrijf dat het mannetje bedreven kon hebben. Een van de agenten liet zijn arrestant los, stapte naar De Cock en wees schuin achter zich. ‘Hebben we net van de Geldersekade gepikt,’ zei hij, zacht nahijgend. ‘Hij had een groot brok hasjiesj bij zich… zeker een pond… echte… probeerde het te verkopen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat behandelen we hier niet. Hasjiesj is voor de opiumploeg aan het hoofdbureau.’ De agent knikte bedaard. ‘Dat weten we.’ De Cock keek wat verstrooid op. ‘Waarom brengen jullie hem dan hier?’ De agent gebaarde over zijn schouder. ‘Hij heeft ook een portefeuille bij zich met geld en papieren.’ De grijze speurder grijnsde vriendelijk. ‘Dat heb ik ook.’ De agent bromde. Zijn gezicht kleurde rood. ‘Maar de portefeuille heeft hij gestolen, begrijpt u? Het kan niet anders. Ziet u… hij heet Brouwer… Johannes Brouwer… bij ons beter bekend als Jopie Stuff.’ De Cock knikte begrijpend. ‘En van wie is die portefeuille?’ De agent trok zijn zakboekje. ‘Van Maanenfeldt… Archibald van Maanenfeldt.’ ‘Johannes Brouwer?’ ‘Ja, meneer.’ De Cock keek het mannetje onderzoekend aan, tastte ver in zijn herinnering. ‘Je ging toch vroeger met condooms langs de Walletjes, is het niet?’ Het mannetje knikte met een droef gezicht. ‘Vroeger… ja, toen zat er nog brood in… toen was er nog moraal… toen lag de schaamteloosheid nog niet in de etalages. Maar de tijden veranderen. De meissies kopen ze nou bij de kruidenier of in de supermarkten… hele dozen, gelijk met de suiker en de margarine.’ De Cock glimlachte. ‘Ze noemen je nu Jopie Stuff?’ Het mannetje grijnsde bitter. ‘Van de kapotjes naar de stuff. Wat maakt het uit? Het is toch een rotbende.’ ‘Waar handel je in?’ Het mannetje schudde zijn hoofd. ‘Ik handel niet. Ik rook wel eens een stickie, zo af en toe.’ De Cock plooide zijn gezicht in verbazing. ‘De agenten zeggen…’ Het mannetje verschoof iets op zijn stoel. Over zijn bleke gezicht gleed een trieste glimlach. ‘Ik… eh,’ begon hij weifelend, ‘ik had een brokkie gekocht… van een Yank… mooie hasj… verdomd mooie hasj. Ik heb een stukkie geprobeerd. Er zat weinig rotzooi in. Ik had het ook graag voor mezelf willen houden. Helemaal. Maar een mens moet toch ook leven, nietwaar?’ De Cock knikte wat afwezig. ‘Het zal je een lieve duit hebben gekost.’ ‘Wat.’ ‘Dat brokkie hasj… bijna een pond.’ Johannes Brouwer trok zijn schonkige schouders op. ‘Het… eh, het ging wel.’ ‘Wanneer heb je het gekocht?’ ‘Vanmiddag in de binnenstad.’ De Cock wreef langs zijn neus. ‘Van… eh… je liggende gelden?’ Jopie Stuff keek hem loerend aan. ‘U bedoelt?’ De Cock boog zich met een ruk naar voren. ‘Ik bedoel,’ riep hij fel, ‘dat ik weet, dat je al maanden aan de gallemiezen ligt… van het ene gore kraakpand naar het andere trekt.. en gisterenmorgen nog moest bedelen om een piek voor een kop warme koffie, omdat je niet weer bij je oude moeder wilde aankloppen.’ Hij zweeg even, vervolgde toen vriendelijker: ‘Jopie, hoe kwam je aan het geld?’ Johannes Brouwer schoof onrustig heen en weer. ‘Gevonden…’ De Cock grijnsde met een scheve mond. ‘… In een oude kous onder een losse steen op het Damrak.’ Zijn stem droop van sarcasme. Hij schudde verwijtend zijn hoofd. ‘Kom nou, Jopie, geen verhaaltjes. Waar had je het geld vandaan?’ Er trilde een zenuwtrek langs de magere kaken van Jopie Stuff. Zijn kleine handjes friemelden aan de knopen van zijn colbert. ‘Ik… eh, ik zei het u toch… gevonden.’ De Cock boog zich nog verder naar het nietige mannetje naast hem op de stoel. De Cock wond zich duidelijk op. Het bloed steeg naar zijn hoofd, kleurde zijn wangen rood. De vriendelijke trekken waren verstard in een koud, strak masker. In zijn staalgrijze ogen lag een harde blik. ‘Gevonden!’ riep hij verachtelijk. ‘Gevonden… ja, in de zakken van een slapende vent.’ Hij ademde diep, strekte zijn arm beschuldigend naar het mannetje uit. ‘En toen die vent bij het “snuffelen” wakker werd, ben je in paniek geraakt en heb je hem koud gemaakt!’ Johannes Brouwer stond op. Zijn gezicht zag bleek. Zijn sluwe frettenogen waren wijd van angst. Hij deed een paar passen achteruit, hoofdschuddend, zijn magere handen afwerend naar voren. ‘Nee!’ de schrille kreet echode tegen de kale wanden van de recherchekamer. ‘Nee!’ De Cock stond op en stelde zich groot, breed, dreigend voor hem op. ‘Jij hebt hem koudgemaakt,’ siste hij verbeten. ‘Jopie… voor een paar rottige centen heb je hem koud gemaakt?’ ‘Dat… dat is niet waar.’ De grijze speurder klemde zijn lippen op elkaar. ‘In dat vale miezerige koppie van je,’ ging hij ijzig verder, ‘had je al precies uitgerekend hoeveel hasjiesj je voor die centen kon kopen.’ Hij klopte met een dikke middelvinger op het smalle voorhoofd van Jopie Stuff. ‘Hier… verziekt door al die rotzooi die je de laatste jaren hebt gebruikt.’ Hij kneep zijn ogen halfdicht. ‘Toen die vent jouw kille hand aan zijn lijf voelde, werd hij wakker.’ Hij trok zijn neus op, snoof minachtend. ‘Wat moest je doen? Jopie… wat moest je doen?’ Johannes Brouwer schudde vertwijfeld opnieuw zijn hoofd. In zijn angst voor die grote, dreigende man voor hem liep hij verder achteruit, struikelde over een bureaustoel en bleef ruggelings liggen. De Cock bukte zich over hem heen, klauwde met één hand in de stof van zijn colbert en tilde hem overeind. Het magere gezicht hield hij pal voor zich. ‘Je had geen keus, Jopie,’ zei hij met zalvend sarcasme. ‘Het was eigenlijk niet eens jouw schuld. Het was de schuld van die vent. Hij werd wakker. Dat had hij niet moeten doen.’ Het mannetje slikte. Zijn adamsappel danste op en neer. ‘Hij werd niet wakker!’ riep hij hoofdschuddend. ‘Dat is niet waar. Hij werd helemaal niet wakker. Hij… eh, kij kón niet meer wakker worden.’ Jopie Stuff strekte afwerend zijn handen uit. ‘Die vent was zo dood als een pier. En wat doet een dooie vent nog met geld? In de hemel is tóch alles gratis!’ ‘Wat doen we met hem?’ De Cock zuchtte diep, reikte naar de telefoon en nam de hoorn op. ‘Ik zal de commissaris inlichten. Neem jij even contact op met de opiumploeg. Zeg, dat we de hasjiesj vast naar het laboratorium zullen brengen, maar dat we Johannes Brouwer voorlopig hier houden.’ Vledder knikte. ‘En de beschuldiging?’ De Cock maakte een vaag gebaar. ‘Diefstal van papieren en geld. Zolang we niet weten waaraan Archibald van Maanenfeldt is gestorven, kunnen we onze vrind moeilijk moord ten laste leggen.’ Vledder grinnikte. ‘Daar was je anders aardig mee bezig. Je ging knap tekeer. Ik dacht dat die vent een hartverlamming zou krijgen.’ De Cock trok zijn mondhoeken op. ‘Ik ken Johannes Brouwer. Dit was niet de eerste keer dat ik met hem in de clinch lag. Ik weet hoe hij is. Een lieve aanpak zou verspilde moeite zijn.’ Hij krabde zich achter in de nek. ‘Bovendien… ik moest toch iets proberen? Wie verwacht er nu dat er nog vóór de gerechtelijke sectie een mannetje komt binnenvallen met papieren van het slachtoffer op zak?’ Vledder wreef langs zijn brede kin. ‘Dacht je dat hij werkelijk iets met de dood van die Van Maanenfeldt te maken heeft?’ De Cock legde de hoorn op het toestel terug. ‘Dat is moeilijk te zeggen,’ antwoordde hij bedachtzaam. ‘Zijn verklaring klonk vrij redelijk. Ga maar na. Een oude relatie heeft hem op een paar pilsjes getrakteerd en Jopie Stuff zwerft na sluitingstijd lichtelijk aangeschoten langs de straten. Hij heeft geen geld, geen onderdak. Op zoek naar een plaatsje om een paar uur te slapen, ziet hij een kerel heel ontspannen tegen de muur van de Zuiderkerk liggen. Hij vlijt zich naast hem neer, begint een vriendelijk babbeltje en bemerkt dan tot zijn schrik dat de man dood is. De schok ontnuchtert hem volkomen. Hij kruipt haastig overeind en neemt de benen. Een halve straat verder bezint hij zich, gaat schoorvoetend terug en snuffelt in de kleren van de dode man.’ Vledder knikte ernstig. ‘Het kan zo geweest zijn.’ De Cock gniffelde. ‘En dan zijn motivering. Bijzonder fraai.’ Hij spreidde beide armen met de handpalmen naar voren, imiteerde gebaar en stem van Jopie Stuff. ‘Wat doet een dooie vent nog met geld? In de hemel is tóch alles gratis.’ Vledder grinnikte. ‘En in de hel?’ De Cock ging op de vraag niet in. ‘Toch,’ zei hij bedachtzaam, ‘heeft die opmerking over de hemel mij getroffen.’ ‘Hoezo?’ De Cock kauwde op zijn onderlip. ‘Het is een gedachtespel,’ antwoordde hij peinzend. ‘Een associatie. Johannes Brouwer vond aan de oude kerkmuur een vredige dode… een man die kennelijk in alle gemoedsrust was ontslapen en voor wie, zo straalde hij uit, de hemelpoort wijdopen stond.’ Vledder keek hem aan. ‘Ik begrijp je,’ zei hij kalm. ‘Jopie Stuff nam de portefeuille van de dode, maar veranderde verder niets. Hij vond dus Van Maanenfeldt in vrijwel dezelfde houding als waarin wij hem aantroffen.’ De Cock knikte nadenkend. ‘Met devoot gevouwen handen.’ Ze stapten het oude bureau uit. Rechercheur De Cock voorop, in een haast versleten Harris-tweed colbertje, zijn oude vilten hoed zwierig achter op het hoofd. De jonge Vledder volgde, rechtop, stijfjes, in een keurig grijs kostuum, het stroblonde haar in een strakke scheiding. De Cock had zijn jonge collega uitgenodigd voor een klein ‘afzakkertje’ in het café van Lowie. Ze hadden het verdiend, vond hij. De dag was al vroeg en enerverend begonnen. Maar dat was niet het enige motief. Smalle Lowietje schonk de beste cognac die er in de hele stad te vinden was. Ze wandelden door de Lange Niezel, namen het bruggetje naar de Korte Niezel en schoven rechts de Achterburgwal op. Het was er vrij druk. De sekstheaterjes liepen vol en geen hoertje was onbezet. Bij het pandje van Duitse Loes bleven ze staan. Er was herrie. Schelle vrouwenstemmen drongen naar buiten door. Een lichtelijk aangeschoten matroos werd vrij onzacht buiten de deur gewerkt. Hij tuimelde van het stoepje de gracht op. Duitse Loes verscheen in de deuropening, groot en breed. Ze schold hem na, verweet de man zijn onkunde, onmacht. Haar woordenstroom was kleurrijk, scherp, vernietigend. De omstanders lachten. De matroos krabbelde overeind, schikte wat aan zijn kleding en droop mokkend af. De rechercheurs liepen de zeeman een tijdje na, zomaar, voor de zekerheid. Toen hij een café inzeilde, namen ze het brugje bij de Stoofsteeg en doken bij Lowietje binnen. Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang meestal Smalle Lowietje genoemd, begroette de speurders hartelijk. Op zijn vriendelijk muizensmoeltje kwam een blijde lach. Lowietje beschouwde De Cock als zijn persoonlijke vriend. Zelfs het feit dat De Cock de wet vertegenwoordigde, kon daaraan geen afbreuk doen. ‘Een tijd niet gezien,’ kweelde hij. De Cock hees zich op een kruk. Hij had zijn vaste plaatsje, achter in een hoek van de bar, met een duidelijk zicht over het geheel. Vledder schoof naast hem. Het was vrij rustig in het lokaaltje. De meeste tafeltjes waren onbezet. Achter in de zaak, in een schemerig hoekje, stoeide een animeermeisje heel professioneel met een te vette zakenman. Lowietje veegde zijn handen af aan zijn morsige vest. ‘Hetzelfde recept?’ Hij dook onder de tapkast en kwam boven met een fles fijne cognac Napoleon. Hij zette de fles zachtjes neer en streelde het etiket met een zoet gebaar, haast van ingetogen tederheid. De Cock keek glimlachend toe. Hij hield van een goed glas cognac en genoot van het gebruikelijke ceremonieel. Zacht klokkend schonk Lowie het bruine vocht in fraaie bolle glazen. ‘Druk aan de Kit?’ De Cock nam een teug van zijn cognac en knikte traag. Hij tastte wat verstrooid in de binnenzak van zijn colbert en nam daaruit de envelop met de foto’s die Van Wielingen had genomen. Voorzichtig schoof hij ze uit elkaar en nam een tweede teug. ‘Ken je hem?’ Smalle Lowietje keek verbaasd op. ‘Natuurlijk… de Baron.’ De Cock grinnikte. ‘De Baron?’ Lowietje knikte gretig. ‘Zo noemen we hem… de Baron.’ Hij tuurde naar de foto’s. Zwerft hier in de buurt. Woont ergens in zo’n oud kraakpand. Ik dacht in de buurt van de Nieuwmarkt. Ik schenk hem wel eens een pilsje.’ ‘Vaak?’ De Smalle trok zijn schouders op. ‘Soms… meest op de reutel.’ Hij gebaarde met beide handen, zijn hoofd iets scheef. ‘En daar let ik dan maar niet zo scherp op.’ ‘Hoe bedoel je?’ De caféhouder maakte een grimas. ‘Hij heeft nooit geld. Leeft van de biets.’ De Cock knikte begrijpend. ‘Waarom wordt hij de Baron genoemd?’ Lowietje glimlachte. ‘Hij beweert tegen iedereen dat hij van goede komaf is. Verarmde adel of zoiets. Vandaar… de Baron.’ De caféhouder legde zijn hand bezwerend op zijn tengere borst. ‘Maar of het waar is…?’ Hij grinnikte, zwaaide met een slappe hand. ‘Die klanten hebben vaak van die fantastische verhalen. Daar luister ik niet eens naar.’ Hij zuchtte diep. ‘Als je mij vraagt is hij een verlopen toneelspeler.’ De Cock keek naar hem op. ‘Hoezo?’ Lowietje gebaarde voor zich uit. ‘Voor twee pilsjes declameert hij hele stukken uit de Gijsbrecht. De Smalle trok zijn muizensmoeltje strak en zette zich in postuur. ‘Het hemelse gerecht heeft ten langen leste…’ De Cock lachte. ‘Er is een groot talent aan jou verloren gegaan.’ De tengere caféhouder grijnsde breed. ‘Ik heb het,’ schertste hij. ‘Ik heb het helemaal.’ De Cock schoof de foto’s terug in de envelop. ‘Schenk nog eens in.’ Lowietje pakte de fles. Ineens weifelde hij. De jolige trek rond zijn muizensmoeltje verdween. ‘Wat.. eh, wat heb je met de Baron?’ vroeg hij argwanend. ‘Wat is er met hem aan de hand? Waarom die serie foto’s?’ De Cock antwoordde niet direct. ‘Het Hemelse Gerecht,’ zei hij somber. De Smalle keek hem onderzoekend aan. Het duurde even, toen drong de waarheid tot hem door. ‘Hij is dood?’ De Cock knikte traag. De cognacfles trilde in Lowietjes hand. 3 Dokter Rusteloos was gehaast. Hij had die dag nog drie secties voor de boeg. Hij sprak niet. Hij knikte De Cock vriendelijk toe en toog aan het werk. Zijn scherp ontleedmes gleed vanaf de hals over het borstbeen en de strakgespannen buikwand naar beneden. Daarna maakte hij een snede vanaf de beide schouderkoppen naar het beginpunt aan de hals. Hij schoof de huid iets weg en verwijderde het borstbeen. Daarna drukte hij de ribben opzij. In luttele minuten had de patholoog-anatoom het lichaam van Archibald van Maanenfeldt geopend en begon hij de organen te onderzoeken. De Cock keek gespannen toe. In de meeste gevallen liet hij het bijwonen van een gerechtelijke sectie aan Vledder over. Maar deze zaak intrigeerde hem. Van het begin af. Hij kon zich niet voorstellen dat de vredige dode aan de kerkmuur door misdaad om het leven was gekomen. Inwendig hoopte hij, dat de sectie dokter Den Koninghe in het ongelijk zou stellen, dat dokter Rusteloos tot eenzelfde conclusie zou komen als hijzelf, namelijk dat Van Maanenfeldt een natuurlijke dood was gestorven. Maar hij was er niet gerust op. De gemeentelijke lijkschouwer was een ervaren man, die in de loop der jaren wel een stad vol doden onder ogen had gekregen. Het was moeilijk aan te nemen dat de oude dokter zich had vergist. De Cock deed een stap terug en stak een sigaret op. De weeë, zoetige geur, die uit het lichaam opsteeg, maakte hem misselijk. Zijn maag reageerde opstandig. Het scheen dokter Rusteloos niet te hinderen. Hij werkte door, gestaag, koel, emotieloos, hanteerde het mes met grote precisie. Plotseling werd zijn ritme verstoord. De uitdrukking op zijn gelaat veranderde. In zijn blauwe ogen verscheen een blik van verbazing. Hij boog zich verder naar voren, legde het mes neer en spoot met een handdouche het opengelegde hart schoon. Ook De Cock zag het nu duidelijk. Hij kwam weer dichterbij, vergat voor een moment de onpasselijk makende geur. In de linkerboezem van het hart stak een dunne holle pen, nog geen millimeter dik. Vledder keek zijn oudere collega verbijsterd aan. ‘Wat?’ riep hij ongelovig. De Cock knikte met een strak gezicht. ‘Een injectienaald.’ ‘In het hart?’ De Cock zuchtte. ‘In de linkerboezem. Afgebroken. Vermoedelijk door een felle contractie… samentrekking.’ Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd. ‘Ik begrijp het niet. Hoe is het mogelijk? Ik heb hem toch goed bekeken. Toen we hem uitkleedden, heb ik niets gezien. Ook de broeders niet. Er zat ook geen bloed aan de binnenzijde van zijn hemd.’ De Cock krabde achter in zijn nek. ‘Dat… eh, dat is niet beslist noodzakelijk,’ zei hij traag, nadenkend. ‘Als de moordenaar deskundig was…’ ‘En was hij dat?’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Dokter Rusteloos durfde daar weinig van te zeggen… wilde daarover geen uitspraak doen. Hij sprak slechts van een “intercardiale injectie”, links van het borstbeen ingezet tussen de vierde en de vijfde rib. Dat staat ook in zijn sectieverslag. Meer niet.’ Vledder staarde nadenkend voor zich uit. ‘Die plek… ik bedoel, tussen de vierde en de vijfde rib… is dat juist?’ De Cock knikte. ‘Volgens Rusteloos is dat wel de plaats om een hartinjectie toe te dienen.’ ‘Dus toch… deskundig.’ De Cock maakte een mistroostig gebaar. ‘Dat is moeilijk vast te stellen. De afgebroken naald duidt weer niet op een geoefende hand.’ Hij zweeg even, streek langs zijn kin. ‘Je hoeft volgens mij ook niet direct in de richting van een medisch geschoolde man of vrouw te denken,’ ging hij verder. ‘Er zijn tal van mogelijkheden. Denk eens aan het grote koor der verslaafden. Hoevelen zijn er niet die zichzelf dagelijks een injectie toedienen. Suikerzieken, bijvoorbeeld. Je vindt de injectiespuit tegenwoordig niet meer alleen in de instrumententas van een dokter.’ ‘Is hij door die afgebroken naald gestorven?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat was niet de directe doodsoorzaak.’ ‘Wat dan?’ ‘Opium.’ Vledder keek verrast op. ‘Opium?’ De Cock knikte traag. ‘Een sterke concentratie rookopium.’ ‘Dezelfde die de Chinezen in hun pijpen schuiven?’ ‘Precies. Bruine rookopium, opgelost in water en rechtstreeks in het hart gespoten.’ Een tijd lang zwegen beiden. Hun gedachten dwaalden terug naar de vorige morgen… het bleke zonlicht en de vredige dode aan de muur van de Zuiderkerk. Het was Vledder die de stilte verbrak. ‘Dokter Den Koninghe,’ zei hij wat cynisch, ‘had toch gelijk… het was moord.’ De Cock wreef met zijn hand over zijn grijze haar. ‘Die ouwe vos,’ zei hij hoofdschuddend. ‘En ik heb nog wel zo tegen hem gefoeterd. Ik zal hem vandaag of morgen eens bellen en nederig mijn ongelijk bekennen.’ Vledder glimlachte. ‘Dat moet je beslist doen. Hij zal zich gevleid voelen.’ De jonge rechercheur staarde peinzend voor zich uit. ‘Hoe zou hij het hebben gezien?’ ‘Wat?’ ‘Dat het geen natuurlijke dood was.’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik denk aan de pupillen. Ze waren door de opiuminjectie sterk verwijd. Ik heb daar te weinig op gelet. Het totale beeld van die rustig ontslapen man aan de muur drong onmiddellijk elke gedachte aan misdaad opzij. Ik was daardoor minder oplettend.’ Vledder grijnsde breed. ‘Ik neem aan dat dat ook de bedoeling van de dader is geweest.’ Het gezicht van De Cock verstarde plotseling. Het was alsof hij zich ineens van de situatie bewust werd, zich realiseerde wie hij was… rechercheur van politie, belast met een onderzoek. ‘De dader,’ herhaalde hij somber. ‘Je hebt gelijk. Een moord veronderstelt een moordenaar… iemand, die, om welke duistere redenen dan ook, een ander het leven beneemt.’ Hij stond langzaam van zijn stoel op, slenterde naar de kapstok en greep zijn oude hoedje. De vriendelijke trek om zijn mond was verdwenen. Zijn gezicht stond strak, somber. Hij wenkte Vledder. ‘Kom,’ zei hij grimmig, ‘we gaan naar het ’s Gravenhekje.’ De Cock knikte gelaten. ‘Daar woont de schone Abigail.’ Ze liepen via de Binnenkant naar de Kalkmarkt, namen de brug over het water van de Oude Schans en slenterden rechts het oude ’s Gravenhekje op. Bij nummer 37 bleven ze staan en keken omhoog langs een vriendelijk halsgeveltje uit de zeventiende eeuw, dat kennelijk recent en geheel in de oorspronkelijke stijl was gerestaureerd. Boven een blauwstenen stoep glansde in Hollands groen een brede toegangsdeur met een fraai bewerkte Venetiaanse klopper in geel koper. In het glanzende groen van de zware deur stond in sierlijke witte krulletters: Abigail van Maanenfeldt, schoonheidsspecialiste. Ze stonden wat weifelend op de stoep. ‘Schoonheidsspecialiste,’ zei De Cock zacht. Het was alsof hij het woord voor zichzelf herhaalde. Vledder keek zijn oudere collega van terzijde aan, beschouwde het grove, brede gezicht met de wat afgeplatte neus, de wilde borstelige wenkbrauwen, het stugge grijze haar, dat warrig onder het oude hoedje uitkroop. Hij grinnikte. ‘We zijn aan het goede adres,’ stelde hij laconiek. ‘Het wordt langzaam tijd dat er aan jou zo het een en ander wordt gesleuteld.’ De Cock nam de klopper en tikte op de deur. ‘Oké,’ reageerde hij minzaam, ‘ik zal vragen of ze mij in behandeling neemt.’ Hij hield zijn buik wat in en drukte zijn brede borst vooruit. ‘Ik moet voor haar een dankbaar object zijn.’ Vledder trok zijn lippen in een tuitje en schudde droef zijn hoofd. ‘Ik ben bang,’ zei hij somber, ‘dat ze je weigert. Het is… eh, het is onbegonnen werk.’ De Cock glimlachte fijntjes. De groene deur ging langzaam open. In de opening verscheen een breedgeschouderde man. Nog jong. Vóór in de dertig. Hij had een olijfkleurige huid, gitzwart golvend haar, een iets gebogen neus en grote dromerige ogen onder donkere wenkbrauwen. Om de wat weke mond lag een speelse glimlach. Hij boog zich iets naar voren en keek de beide mannen vragend aan. De grijze speurder lichtte beleefd zijn hoedje. ‘Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn van de politie… rechercheurs.’ In de dromerige ogen glansde verwondering. ‘Rechercheurs?’ De Cock knikte bevestigend. ‘Wij wilde nog eens praten over het droef verscheiden van oom Archibald.’ Hij pauzeerde even, glimlachte beminnelijk. ‘U hebt oom Archibald gekend?’ De man schudde zijn hoofd. ‘Tot mijn spijt niet. Hij moet een interessante man zijn geweest… heb ik gehoord.’ ‘Excentriek… buitenissig.’ De man knikte. ‘Volgens de verhalen…’ Hij maakte zijn zin niet af, deed een stapje opzij. ‘Maar blijft u daar niet staan. Komt u binnen. Abigail zal u graag ontvangen.’ Ze stapten de marmeren gang in. De man sloot de deur achter hen en ging hen voor, beleefd, onderdanig, als een butler. De Cock overdacht hoeveel pose er in zijn optreden stak, hoeveel onwaarachtigheid. De kamer was ruim en hoog met zware balken aan het plafond. De muren waren kaal en wit. Uit tientallen kleine raampjes viel diffuus licht op sombere eiken meubelen. Abigail van Maanenfeldt kwam op hen toe, lief, met uitgestoken hand en een stralende glimlach om de lippen. Ze droeg een lang, wijd, purperen kleed van een grove tweed. Het had een laag uitgesneden hals, korte aangezette mouwen en een zwarte garnering in oud-Griekse motieven. De Cock drukte de hand. Onderwijl nam hij haar nauwkeurig op. Ze was mooi, constateerde hij opnieuw, fascinerend. Hij keek haar enkele seconden aan. Toen liet hij haar hand los. Zijn blik gleed uit haar blauwe ogen, zakte langs haar halfopen mond naar de fraaie hals en de zoete welving van haar borsten. Het purperen kleed intrigeerde hem. Hij had het idee dat ze daaronder niets droeg, dat de grove tweed direct op haar naakte huid rustte. Het was een opwindende gedachte, die hij achter een bijna verlegen lachje verborg. Abigail wuifde opzij. ‘U hebt al kennisgemaakt met mijn man?’ De Cock toonde verbazing. ‘Ik meende dat u ongehuwd was?’ Ze lachte koket. ‘Mijn aanstáánde,’ zei ze verbeterend. ‘O.’ Ze keek hem aan, haar hoofd een beetje schuin. ‘Is de recherche zo puriteins?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘De recherche niet… de wet. Aanstaande mannen komen daar niet in voor.’ Ze vatte de man bij een arm en drukte zich tegen hem aan. ‘We gaan trouwen, nietwaar, Raymond?’ De man lachte beleefd. ‘Al was het maar om onze speurder gerust te stellen.’ De Cock verdroeg het grapje. ‘Een weinig galant motief,’ kaatste hij speels. Hij keek hem strak aan, onderzoekend. ‘Raymond…?’ De man maakte zich van Abigail los en boog vormelijk. ‘Verbruggen… Raymond Verbruggen.’ De Cock glimlachte beminnelijk. ‘Het besluit om te trouwen is van recente datum?’ Abigail maakte een nonchalant gebaar. ‘We kennen elkaar al meer dan een jaar.’ Het klonk als een verontschuldiging. ‘Dat… eh, dat is al vrij lang.’ ‘Zeker.’ ‘En u hebt hem al bij de familie geïntroduceerd?’ Ze reageerde verbaasd. ‘Natuurlijk. Raymond is volkomen geaccepteerd.’ ‘Ook… eh, ook door oom Archibald?’ Abigail keek opzij. Ze was duidelijk in de war. ‘Raymond heeft nooit de gelegenheid gehad om met oom Archibald kennis te maken.’ Ze sprak aarzelend, onzeker. ‘Hij was er nooit.’ ‘Wie?’ ‘Oom Archibald. Hij was altijd weg. Tante Heleentje was dat gewend. Ze wist gewoon niet beter. Als het voorjaar werd, verdween oom Archibald. In de herfst, als de bladeren vielen, kwam hij terug.’ ‘Een vreemde man.’ Ze knikte traag voor zich uit. ‘Dat was hij. Ik heb het u al gezegd, op het bureau. Rijk en excentriek.’ De Cock plukte aan zijn neus. ‘Als je veel geld hebt kun je het je veroorloven excentriek te zijn.’ Abigail reageerde niet. ‘Zijn er kinderen?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Oom Archibald wilde ze niet. Hij zei altijd… een echtpaar bezit geen kinderen… kinderen bezitten een echtpaar.’ De Cock grinnikte. ‘Hij wilde niet “bezeten” worden.’ ‘Dat denk ik,’ zei ze koel. ‘U bent de enige erfgename?’ Ze zuchtte verveeld. ‘Dat weet ik niet zo precies. Er is, geloof ik, nog een neef van tantes zijde.’ De Cock kauwde peinzend op zijn onderlip. ‘Waaraan is tante Heleentje gestorven?’ Ze trok aarzelend haar schouders op. ‘Ik dacht aan het hart.’ ‘Ze was hartpatiënte?’ ‘Dat… eh, dat weet ik niet.’ De Cock keek haar aan, bracht zijn beste glimlach. ‘U zult tante tijdens haar lange eenzame zomermaanden toch dikwijls hebben bezocht?’ Ze knikte vaag. ‘Vooral als kind. Ik bracht vaak vakanties bij haar door.’ ‘En later?’ ‘Was ik ook vaak bij haar.’ ‘Dan weet u toch of ze een zwak hart had?’ Abigail streek met haar tong langs haar droge lippen. Ze raakte zichtbaar nerveus. Ze wiegelde heen en weer. Haar vingers plukten aan de garnering van haar kleed. ‘Ik heb er nooit iets van gemerkt,’ zei ze zacht. ‘Is ze onverwacht gestorven?’ Abigail slikte. ‘Het was vrij plotseling, ja.’ ‘Het verbaasde u?’ Raymond Verbruggen kwam geagiteerd tussenbeide. ‘Waar wilt u heen?’ vroeg hij scherp. ‘U maakt haar van streek. Dat ziet u toch?’ Hij deed een stap naar voren, bijna dreigend. ‘Is dit een verhoor?’ De Cock knikte gelaten. ‘Zo mag u het noemen,’ antwoordde hij zuinig. ‘Ik begin mij namelijk af te vragen of ook tante Heleentje wel een normale dood is gestorven.’ Raymond Verbruggen keek hem aan. De dromerige uitdrukking was uit zijn bruine ogen verdwenen. De blik was nu hard en waakzaam. ‘Oók…?’ De Cock knikte. ‘Oom Archibald is overleden aan een intracardiale injectie met opium. Het was moord.’ Abigail van Maanenfeldt gilde. Het was een vreemde rauwe kreet. Ze sloot haar ogen. Haar hoofd zakte opzij. Vledder schoot toe. Langzaam gleed haar lichaam uit zijn armen op de vloer. Ze liepen van het ’s Gravenhekje naar de Kalkmarkt en vandaar naar de Oude Schans. Een vriendelijk zonnetje streek langs de stoere Montelbaanstoren, spiegelde speels in het drabbig groene water van de gracht en koesterde enkele hippies, die in afgedankte fauteils lui op het dek van een oude woonschuit zaten. Rechercheur De Cock krabde zich in zijn nek, vroeg zich af of ze oom Archibald hadden gekend. Mogelijk… mogelijk ook niet. De hele buurt wemelde van oude hippieschuiten en kraakpanden. Ook rond de oude Zuiderkerk leefde een kleurrijk volkje van dagdromers, opiumspuiters, hasjrokers en trippers. Was oom Archibald een van hen geweest? Lag daar de oorzaak van zijn dood? Hij keek opzij naar Vledder, die met een wat afwezige blik in zijn ogen naast hem voortliep. De jonge rechercheur was kennelijk nog onder de indruk van de schone Abigail, die hij secondenlang in zijn sterke armen had mogen houden. De Cock raadde zijn gedachten. ‘Je was er op tijd bij.’ Vledder glimlachte. ‘Ik zag het aankomen.’ In zijn stem lag een zweem van vertedering. ‘Ik had het trouwens al gemerkt bij de herkenning in het sectielokaal. Abigail van Maanenfeldt heeft geen sterke zenuwen. Ze is tegen dergelijke zaken niet opgewassen. Ze is wat teer, te gevoelig.’ De Cock maakte een grimas. ‘Ze viel flauw,’ zei hij vlak. ‘Vind je het gek?’ De Cock keek naar zijn jonge collega op. ‘Hoezo… gek?’ Vledder gebaarde wat wild voor zich uit. ‘Je vuurt een serie indringende vragen op haar af over de dood van haar tante, stelt onomwonden dat ze als erfgename duidelijke belangen heeft, en als ze daardoor wat van streek raakt, vertel je zonder omwegen dat haar oom is vermoord.’ De jonge rechercheur grijnsde met een scheve mond. ‘Nu vraag ik je… hoeveel weerstand kan je van een vrouw verlangen?’ De Cock trok achteloos zijn schouders op. ‘Ik houd niet van vrouwen die flauwvallen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Het is zo moeilijk spel van ernst te onderscheiden.’ Vledder reageerde scherp. ‘Het was geen komedie. Ik heb haar toch in mijn armen gehad? Het was een gevolg van je eigen harde aanpak.’ Het klonk vinnig, verwijtend. ‘Je hebt iets tegen Abigail. Dat had je van het begin af. Je wantrouwt haar omdat… omdat…’ De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘… Omdat ze een motief heeft.’ Hij bleef plotseling staan, midden op het trottoir, wijdbeens, zijn hoofd een beetje scheef, het oude hoedje ver achter op zijn hoofd. ‘Luister, beste jongen,’ zei hij geduldig. ‘Er zijn enkele vreemde omstandigheden, die de dood van oom Archibald begeleiden. En hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat de man of de vrouw, die voor zijn dood verantwoordelijk is, uiterst sluw te werk is gegaan. Neem nou… de presentatie.’ Vledder keek hem niet-begrijpend aan. ‘Presentatie?’ De Cock knikte. ‘De manier waarop het lijk werd gepresenteerd… vriendelijk, vredig, en uiterlijk onbeschadigd, tegen een oude kerkmuur. Het is dat dokter Den Koninghe zo alert was en ondanks mijn protesten op een sectie aandrong, anders was de moord nooit aan het licht gekomen… had niemand ooit geweten hoe Van Maanenfeldt werkelijk is gestorven.’ Hij pauzeerde even, ademde diep. ‘En dan het geld.’ ‘Welk geld?’ De Cock zuchtte. ‘Het geld dat de dode bij zich had. In de portefeuille die Jopie Stuff uit de zakken van Van Maanenfeldt heeft genomen, zat genoeg geld om op de vrije markt een vol pond hasjiesj te kopen. Volgens de huidige koers toch zeker een duizend gulden. Van diezelfde Van Maanenfeldt zegt Smalle Lowietje, dat hij altijd op de biets leefde en niet eens in staat was zijn eigen pilsje te betalen.’ Vledder maakte een nonchalant gebaar. ‘Dat zegt niets. Het was zijn tijdelijke levensstijl. Van Maanenfeldt was rijk. Als hij echt geld nodig had, kon hij gewoon naar de bank gaan.’ De Cock kneep zijn ogen halfdicht. ‘Zo is het,’ zei hij grimmig. ‘Hij kon gewoon naar de bank gaan. Dat dacht ik ook. Maar ik heb gisteren zijn bankrelatie gebeld en volgens mijn informatie heeft Archibald van Maanenfeldt sinds de dertiende oktober van het vorige jaar geen stuiver meer van zijn rekening genomen.’ Ze liepen verder. De Cock in zijn zo typische slenterpas, Vledder peinzend, een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Hij kan het geld hebben bewaard,’ zei hij weifelend, ‘voor noodgevallen.’ ‘Je bedoelt dat hij het geld al vanaf de dertiende oktober bij zich had?’ ‘Ja, is dat vreemd?’ De Cock reageerde niet. Aan het einde van de Oude Schans trokken ze via de Kromboomsloot en de Sint Antoniebreestraat naar de Zuiderkerk. Het was er stil. Het grote verkeer raasde een honderd meter verder om een rotonde. Het grommend geluid drong slechts vaag tot hen door. Bij de bemoste kerkmuur bleef De Cock staan, beschouwde de plek tussen de brede steunberen, waar ze het lijk hadden gevonden. Vledder hurkte naast een steunbeer neer. Zijn jonge gezicht stond ernstig. ‘Zou hij hier ook zijn vermoord?’ De Cock plukte nadenkend aan zijn neus. ‘Ik… eh, ik neem het niet aan,’ zei hij aarzelend. ‘Ik vermoed dat de feitelijke moord ergens anders is gepleegd en dat het lijk pas later tegen de muur is gezet. Er zijn omstandigheden die erop wijzen.’ ‘Zoals?’ De Cock gebaarde. ‘Je hebt het vanmorgen zelf al opgemerkt… er zat geen bloed aan de binnenzijde van het hemd.’ Hij trok zijn gezicht in een grijns. ‘Dat mocht ook niet. Het past niet in de opzet van de moordenaar.’ ‘Hoezo?’ ‘De opzet was dat wij zouden worden misleid. Het mocht niet op moord lijken. Als we aan de binnenzijde van het hemd bloed hadden ontdekt, waren we direct naar de oorzaak gaan zoeken en dan hadden we vrijwel zeker het punctieplekje van de injectienaald gevonden.’ Vledder kwam weer overeind en keek hem peinzend aan. ‘Dat zou kunnen betekenen, dat Archibald van Maanenfeldt op het moment van de injectie geen hemd droeg.’ De Cock knikte vaag. ‘Ik heb me laten voorlichten. Het geven van een intracardiale injectie is geen gemakkelijke zaak. Je moet de ribben aftasten om de juiste plek te vinden. In de houding waarin wij het lijk aantroffen — zittend — geeft dat nogal wat moeilijkheden. Daarom ben ik er haast van overtuigd dat het slachtoffer op het moment van de dodelijke injectie geheel gestrekt lag, op de rug, met ontblote borst.’ Vledder hijgde. ‘Vrijwillig?’ De Cock spreidde zijn armen in een hulpeloos gebaar. ‘Misschien is hij onder een of ander voorwendsel meegelokt. Misschien was de dader onhandig, nerveus. Het kan ook zijn dat Van Maanenfeldt zich op het laatste moment realiseerde wat er ging gebeuren en zich toen zó heftig verzette dat de injectienaald brak.’ Hij zuchtte diep. ‘Wie zal het zeggen?’ ‘De moordenaar!’ Het was een vreemde stem. De beide rechercheurs draaiden zich met een ruk om. Voor hen stond een vreemd uitgedoste man. De Cock schatte hem achter in de dertig. Hij droeg een nauwsluitende spijkerbroek met opgezette stukken en een zwart shirt onder een jack van groezelig bont. Op zijn buik bungelde een ban-de-bom-embleem aan een ketting. Hij wiegde wat heen en weer, lachte verlegen. ‘Sorry… ik ving een deel van uw gesprek op. Ongewild.’ Hij knikte in de richting van de grijze speurder. ‘U bent rechercheur De Cock, is het niet? Ik heb van u gehoord. U behandelt de moord op de Baron?’ De Cock keek de man onderzoekend aan. Zijn scherpe blik gleed langs de trillenden handen omhoog en tastte de gelaatstrekken af. ‘Moord?’ De man glimlachte opnieuw. ‘Het was toch moord, is het niet?’ De Cock maakte een komisch gebaar. ‘U weet blijkbaar meer dan ik,’ zei hij vriendelijk. ‘De heer… eh, de Baron is dood… dat is de enige zekerheid, die wij hebben.’ De glimlach op het gezicht van de man verdween.’ Het was moord,’ zei hij strak. ‘U hebt aanwijzingen?’ De man knikte heftig. ‘Natuurlijk heb ik aanwijzingen. Ik heb het zien aankomen. Ik heb hem ook gewaarschuwd. Ik heb hem gezegd dat het zou gebeuren.’ ‘Moord?’ ‘Ja. Hij vroeg erom.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Vroeg erom?’ herhaalde hij verbaasd. De man gebaarde wat vaag voor zich uit. ‘Bij wijze van spreken dan. Hij haalde het gevaar naar zich toe… als u begrijpt wat ik bedoel. Hij tartte het als het ware.’ De Cock knikte traag, begrijpend. ‘U kende hem goed?’ Er kwam een haast verheven trek op zijn gezicht. ‘Ik was zijn vriend. We woonden samen… al drie maanden. Grote Pier en de Baron… dat staat op onze huisdeur… een echte huisdeur met een slot.’ Hij gebaarde naar de kerk. ‘Hier pal achter, in de Zanddwarsstraat.’ ‘Een kraakpand?’ ‘Ja… onbewoonbaar verklaard, maar steengoed. We hebben van alles… een dicht dak, ramen, water en licht.’ ‘U bent Grote Pier?’ De man plukte aan zijn bontjas. ‘Zo noemen ze me. Ik kom uit Friesland… Olde Mirum, een gehucht tussen Staveren en Lemmer. Feitelijk heet ik Eduard Jelle Douwinga.’ Hij zuchtte diep. ‘Maar wat zou dat? Ik vind Grote Pier wel zo aardig.’ De Cock glimlachte. ‘Weet u hoe de Baron feitelijk heette?’ ‘Van… eh, Van Maanenfeldt… met twee aa’s.’ ‘Heeft hij u dat verteld?’ ‘Nee.’ ‘Hoe weet u dat dan?’ De man liet zijn hoofd wat zakken. ‘Ik heb in zijn papieren gekeken.’ ‘Wanneer?’ ‘Een paar dagen geleden toen hij sliep.’ ‘Waarom?’ Grote Pier slikte. ‘Ik zei het u al. Ik was bang dat er iets met hem ging gebeuren. En dan moest er toch iemand zijn die zijn familie kon waarschuwen… is het niet?’ De Cock keek hem secondenlang scherp aan. ‘Hoeveel geld droeg de Baron bij zich?’ De blik van Grote Pier dwaalde weg. ‘Daar heb ik niet op gelet.’ De Cock grijnsde ongelovig. ‘Hoeveel geld?’ herhaalde hij dwingend. De man schudde zijn hoofd. ‘Het ging mij niet om geld,’ riep hij wrevelig. ‘Helemaal niet. Waarom? De Baron was een goed mens. We deelden alles samen. Het ging niet om te jatten. Ik wilde alleen zijn echte naam en adres.’ De Cock snoof. ‘Dat had u kunnen vragen.’ De man zuchtte omstandig. ‘Dat heb ik gedaan,’ zei hij verongelijkt, ‘maar hij wilde het mij niet zeggen.’ ‘Waarom niet… jullie waren toch vrienden?’ De man maakte een hulpeloos gebaar. ‘De Baron was in sommige opzichten een vreemd mens. Hij wilde nooit over vroeger spreken. ‘Het verleden is dood,’ zei hij altijd.’ Er viel een lange stilte. Het was de jonge Vledder die het zwijgen verbrak. ‘En hebt u het al gedaan?’ vroeg hij. ‘Wat?’ ‘Zijn familie gewaarschuwd.’ Er kwam een treurige blik in de ogen van de man. ‘Ik ben er geweest.’ ‘Waar?’ ‘Zijn huis in Blaricum… aan de Schapendrift. De Baron was rijk… wist u dat? Een mooi huis… een villa… met een tuin. Maar er was niemand. Alles was dicht. Er zaten blinden voor de ramen. Ik heb er wat rondgekeken. De tuin was verwaarloosd en er groeide onkruid tussen de tegels van het terras.’ Hij zweeg even. ‘Ik had mij er eerst niet mee willen bemoeien. Het is tenslotte altijd gevaarlijk. Ik had het aan de familie willen overlaten. Maar ik denk dat de Baron geen familie meer heeft.’ Hij keek naar de grijze speurder op. ‘Daarom ben ik naar u gaan zoeken.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Om mij te zeggen dat het moord was.’ Grote Pier staarde langs hem heen in het niets. ‘Ze kregen hem te pakken.’ ‘Wie?’ De man weifelde even, slikte iets weg. ‘De dealers.’ 4 ‘Dealers… handelaren in verdovende middelen… en een sluipmoord met opium.’ In de stem van De Cock klonk een ondertoon van spot. ‘Prachtig… volkomen in stijl.’ Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Ik vond het verhaal van Grote Pier heel plausibel,’ reageerde hij verontwaardigd. ‘Helemaal geen reden om er zo sarcastisch over te doen. Ga maar na. Archibald van Maanenfeldt, alias de Baron, zelf geen druggebruiker, komt tijdens zijn laatste zwerftocht terecht in het broze wereldje van verslaafden. Hij ziet met lede ogen hoe de stakkers door brute handelaren worden uitgebuit. De Baron, zo wij weten, is een sociaal bewogen man, en besluit er iets aan te doen. Hij geeft zich voor druggebruiker uit, leert op deze wijze de handelaren in verdovende middelen kennen en pleegt verraad. Telkens als er afspraken worden gemaakt geeft hij tijd en plaats van levering aan leden van de opiumploeg door.’ De Cock luisterde aandachtig. ‘Aldus Grote Pier.’ Vledder knikte. ‘Ik heb het hoofdbureau gebeld. Ze hebben diverse tipgevers. De meesten zijn anoniem en blijven dat ook. Een Archibald van Maanenfeldt, of een man die zich de Baron noemt, kent men er niet. Toch kan het verhaal van Grote Pier heel goed op waarheid berusten. Volgens de chef van de opiumploeg zijn er de laatste maanden vrij goede vangsten gedaan.’ ‘Op basis van anonieme mededelingen?’ ‘Precies… anonieme telefoontjes.’ De Cock staarde voor zich uit. ‘Als de handelaren in drugs werden gepakt,’ zei hij peinzend, ‘steeds na afspraken met meneer de Baron, dan begrijp ik dat Grote Pier zich zorgen maakte.’ Vledder kneep zijn lippen op elkaar. ‘We kennen dat wereldje toch. De bestraffing kon eenvoudig niet uitblijven. Vroeg of laat moest er iets gebeuren.’ Hij zweeg even en keek zijn collega aan. ‘Zal ik laten nagaan welke handelaren er de laatste maanden zijn gearresteerd… en weer vrijgelaten? Misschien zit er iets tussen.’ De Cock knikte traag. ‘Bekijk het maar… speciaal de luitjes die in zogenaamde rookopium handelen.’ Hij tilde moeizaam beide benen op het bureau. ‘Is Jopie Stuff nog steeds hier?’ Vledder gebaarde naar beneden. ‘In cel drie. Hij wordt morgen voor de officier van justitie geleid.’ ‘Voor de diefstal van de portefeuille?’ ‘Inderdaad. Over de hasjiesj zal hij later nog in het Huis van Bewaring worden verhoord. Mijn proces-verbaal over de diefstal van geld en papieren heb ik bijna klaar.’ ‘Zonder een verklaring van aangifte? De feitelijk benadeelde is dood.’ Vledder glimlachte. ‘Ik heb Abigail van Maanenfeldt gevraagd of ze namens de erven aangifte wilde doen.’ De Cock reageerde verbaasd. ‘Wanneer?’ ‘Net… toen we terugkwamen op het bureau. Nog vóór ik de opiumploeg belde over die tipgevers.’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Die mooie Abigail heeft, geloof ik, nogal indruk op je gemaakt.’ Vledder grinnikte. ‘Ik kreeg haar zelf aan de telefoon. Ze was erg lief. Ik heb belangstellend geïnformeerd hoe het met haar ging en ik heb mijn verontschuldiging aangeboden voor jouw optreden bij haar thuis.’ ‘Wát?’ Vledder knikte. ‘Je was veel te cru tegen haar. Dat heb ik haar ook gezegd.’ ‘En?’ ‘Ze zou zich nog over jouw gedrag beklagen.’ De Cock wreef langs zijn neus en snoof. ‘Heeft ze aangifte gedaan?’ ‘Zeker. Ze schijnt er zelfs op gebrand te zijn dat Johannes Brouwer de gevangenis ingaat.’ ‘Hoezo… gebrand?’ Vledder gebaarde. ‘Ze was diep verontwaardigd toen ik haar van de portefeuille vertelde. “Wie van een dode steelt, is meer dan een dief,” zei ze.’ De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Meer dan een dief,’ herhaalde hij langzaam. ‘Misschien heeft Abigail wel gelijk. We moesten nog eens met hem praten. Weet je, ook Jopie Stuff handelde wel in opium.’ De Cock wuifde naar de stoel naast zijn bureau. ‘Ga zitten.’ Johannes Brouwer nam voorzichtig plaats, trok zijn schonkige knieën wat omhoog en huiverde. Hij zag er slecht uit, vaal, met grote holle ogen. Het verblijf in de cel had hem geen goed gedaan. Nerveus reikten zijn vingers naar het pakje sigaretten dat de grijze speurder hem toeschoof. ‘Is… eh, is de Baron echt koudgemaakt?’ vroeg hij. Zijn stem trilde een beetje. De Cock knikte. ‘Hij is vermoord.’ ‘Hoe?’ De Cock aarzelde even. ‘Hij… eh, hij kreeg een injectie met opium.’ Jopie Stuff zoog zijn longen vol rook. ‘Opium,’ herhaalde hij langzaam, nadenkend. De Cock knikte opnieuw. ‘Genoeg om een paard te doden.’ Johannes Brouwer beet op zijn onderlip, schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. ‘En nu denkt u natuurlijk dat ik het heb gedaan,’ sprak hij gejaagd. ‘Dat ik hem die spuit heb gegeven?’ De Cock haalde wat nonchalant zijn schouders op. ‘Wat moet ik denken?’ vroeg hij somber. ‘Jij vond de Baron aan de kerkmuur. Jij had zijn portefeuille op zak. En jij handelt in opium.’ Hij spreidde zijn armen in een berustend gebaar. ‘Ik heb weinig keus, vind je niet?’ Jopie likte aan zijn droge lippen. ‘Maar ik heb het níét gedaan.’ De Cock wreef over zijn gezicht. ‘Ik heb nog nooit een moordenaar ontmoet die onmiddellijk bekende.’ Jopie Stuff sprong op. ‘Ik ben geen moordenaar!’ riep hij luid. ‘Ik heb hem niet vermoord. De man was al dood toen ik hem vond. Dat heb ik u toch gezegd? Dat heb ik steeds gezegd!’ Hij viel op zijn stoel terug, strekte zijn arm smekend naar de grijze speurder uit. ‘Je kent me toch… De Cock. Dit is toch niet de eerste keer. Een diefstalletje, een oplichting, een handeltje… goed, daar leef ik van. Maar moord, De Cock… dat is toch niets voor mij. Ik kan nog vlieg kwaad doen.’ De Cock wuifde achteloos. ‘Ik ken wel moordenaars die bang zijn voor spinnen.’ Jopie Stuff sloeg beide handen voor zijn gezicht en snikte luid. ‘O God, O God… De Baron… De Baron was mijn vriend… Een hoogstaand mens… De enige die ik in mijn leven heb ontmoet.’ De Cock snoof. ‘En?’ vroeg hij hard. Johannes Brouwer keek hem verward aan. ‘Ik heb hem níét vermoord.’ De Cock zuchtte. ‘Dat had je al gezegd.’ Jopie Stuff liet zijn hoofd zakken en snikte opnieuw. ‘Ik moet een advocaat… een advocaat…’ De Cock wenkte Vledder. ‘Breng hem terug naar de cel en vraag rechtskundige bijstand voor hem aan.’ Johannes Brouwer stond langzaam van zijn stoel op en schuifelde de kamer uit. De Cock keek hem na, peinzend, zijn voorhoofd gefronst. Het gesprek had hem niet bevredigd. Er zat ergens een hiaat, een kloof, een factor die hij niet kende. In zijn hart groeide het besef dat hij had gefaald, dat hij de man verkeerd had benaderd. Een moment kwam de gedachte bij hem op hem terug te roepen, het gesprek op een ander manier te openen. Iets weerhield hem. Harmen Haaksma, een van de jongere rechercheurs kwam luidruchtig de recherchekamer binnen. ‘Ben je terug?’ riep hij. De Cock blikte omhoog.’Een overbodige vraag, vind je niet?’ Haaksma grinnikte. ‘De commissaris heeft naar je gevraagd.’ ‘Wanneer?’ ‘Een halfuurtje geleden ongeveer. Hij heeft bezoek in verband met die moord aan de Zuiderkerk. Een dame… een mevrouw Van Maanenfeldt.’ De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Van Maanenfeldt… mevróúw Van Maanenfeldt?’ De jonge rechercheur knikte. De reactie van De Cock verwarde hem een beetje. ‘Kan dat niet?’ De Cock stond op, krabde zich in zijn nek. ‘Ik heb het gevoel,’ zei hij wrevelig, ‘dat in deze zaak alles kan.’ Rechercheur De Cock boog wat stijfjes. Vanonder zijn borstelige wenkbrauwen keek hij de vrouw voor hem onderzoekend aan. Hij schatte haar voor in de vijftig. Ze had een nog jeugdig figuur, maar het grijs in het haar was slecht gecamoufleerd en de lippen waren te fel aangezet in ceriserood. Onder een overdaad aan rouge schemerde een tanige huid. Hij trok zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Mevrouw Van Maanenveldt,’ sprak hij plechtig, ‘gecondoleerd met het verlies van uw… eh… uw…’ ‘Zwager.’ Haar stem had een harde klank. De Cock glimlachte beleefd. ‘Een broer van uw echtgenoot?’ ‘Wijlen mijn echtgenoot,’ verbeterde ze scherp. ‘Adriaan van Maanenfeldt.’ De Cock maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Familierelaties zijn voor een buitenstaander vaak onontwarbaar. U bent de moeder van Abigail?’ ‘Juist.’ De oude commissaris mengde zich in het gesprek. Hij wuifde met een slanke hand. Op zijn anders wat bleke gezicht lagen roze blosjes. ‘Dat… eh, dat is de reden van mevrouws aanwezigheid in dit bureau,’ sprak hij geaffecteerd. ‘Mevrouw heeft ernstige klachten… klachten over jouw optreden ten opzichte van haar dochter.’ De Cock veinsde verwondering. ‘Ik heb Abigail… eh, uw dochter steeds met het meeste respect behandeld.’ De commissaris kuchte. ‘Mevrouw heeft een andere mening,’ sprak hij streng. ‘Bepááld een andere mening. Je hebt haar dochter beledigd. Je hebt misbruik gemaakt van haar gastvrijheid om…’ De Cock luisterde niet meer. Hij wist wel zo ongeveer wat er zou volgen. Hij keek wat verholen naar mevrouw Van Maanenfeldt. De woordenstroom van de commissaris kabbelde langs hem heen. Hij bepeinsde dat de weduwe in een nog niet zo ver verleden een mooie vrouw moest zijn geweest. Van een haast exotische schoonheid. Hij dacht het grijs in het haar en rimpeltjes bij mond en ogen even weg en kwam tot de conclusie dat Abigail veel van haar moeder had geërfd. Een glimlach dartelde om zijn lippen. De gedachte aan de schone Abigail amuseerde hem. Toen de woordenstroom ophield, trok hij haastig zijn gezicht in een passende plooi. ‘Het spijt me,’ sprak hij onderdanig. ‘Het was niet mijn bedoeling haar te kwetsen. Integendeel, ik vond haar uiterst charmant. Ik zoek alleen de waarheid in een duistere moordzaak.’ Mevrouw Van Maanenfeldt reageerde furieus. Ze wierp het hoofd in de nek. Haar donkere ogen flikkerden. ‘Daar hebben wij niets mee te maken. Het is zijn eigen schuld. Archibald was nooit erg kieskeurig ten aanzien van zijn vrienden. Hij ging om met Jan Rap en zijn maat. Het verbaast me feitelijk dat niet eerder iemand hem…’ Ze stokte. ‘Ik bedoel, in die kringen…’ De Cock kneep zijn ogen halfdicht. ‘Welke kringen?’ Ze wuifde geïrriteerd in de ruimte. ‘Moet ik u dat uitleggen? Ik dacht dat de politie beter was geïnformeerd.’ De Cock zuchtte en liet het onderwerp varen. ‘Waarom zocht de heer Van Maanenfeldt zo dikwijls het gezelschap van… eh, van maatschappelijk minder bedeelden?’ Ze snoof verachtelijk. ‘Archibald behoorde tot de Nederlandse intelligentsia. Althans, dat meende hij. ‘Een intellectueel,’ zei hij altijd, ‘moet niet ver van het gewone volk afstaan. Dat maakt hem bij voorbaat verdacht.’ Daarom negeerde hij elk standsverschil. Hij zat vol zotte ideeën over verbroedering der klassen en dat soort nonsens.’ Zij hijgde zwaar, schudde gedecideerd haar hoofd. Archie was een warhoofd.’ Het was een duidelijke conclusie. De Cock plukte aan zijn neus. ‘En rijk. Heeft hij zijn kapitaal ooit gebruikt om zijn ideeën gestalte te geven?’ Ze lachte schamper. ‘Archie? Hij hield alles bij elkaar. Hij was miljonair, maar leefde als een zwerver.’ De Cock keek haar aan. ‘Bent ú vermogend?’ ‘Nee… Is dat een schande?’ De Cock schudde langzaam zijn hoofd. ‘Ik zal de laatste zijn die dat beweert. Hij wreef peinzend langs zijn kin. ‘Accepteerde zijn vrouw zijn… buitenissig gedrag?’ Er gleed een glimlach langs haar mond. ‘Helene was een ziel.’ Er klonk een duidelijke minachting in haar stem. ‘Een klein, lief onbenullig kwezeltje. Ze had geen enkel overwicht op hem.’ De Cock knikte begrijpend. ‘U was een betere vrouw voor hem geweest.’ De opmerking trof doel. Mevrouw Van Maanenfeldt verbleekte onder haar rouge. Ze sloot haar ogen. Haar mond viel open en haar hand zocht steun aan het bureau. De commissaris schoot verschrikt toe en leidde haar zachtjes naar een fauteuil. Toen ze zat, rende hij naar het fonteintje en kwam terug met een glas water. In het voorbijgaan blikte hij afkeurend naar De Cock. ‘Eruit,’ siste hij tussen zijn tanden. De Cock ging. Vledder lachte uitbundig. ‘Je leert het ook nooit. Je moet lief zijn voor de commissaris. Dat staat in je ambtsinstructie… Lief, meegaand en onderdanig.’ De Cock bromde met een nors gezicht. ‘Dat was ik,’ riep hij verongelijkt. ‘Geloof me, ik had geen enkele reden om de Ouwe dwars te zitten.’ Vledder schudde nog steeds lachend zijn hoofd. ‘Hoe kon je nu in het bijzijn van de commissaris tegen die mevrouw Van Maanenfeldt zeggen dat ze beter met haar zwager getrouwd had kunnen zijn?’ De Cock trok wat hulpeloos zijn brede schouders op. ‘Ik kon er niets aan doen,’ riep hij kriegel. ‘Het ontviel me. Ze sprak zo vernederend, zo neerbuigend over het kwezeltje Helene, dat er vanbinnen iets bij mij begon te kriebelen.’ Hij grinnikte jongensachtig. ‘Ik kreeg gewoon behoefte het kwezeltje in bescherming te nemen.’ ‘Zou tante Heleentje inderdaad zo kwezelachtig zijn geweest?’ De Cock staarde voor zich uit. ‘Ik weet het niet. Ik heb meer het gevoel dat er sprake is van een zekere rivaliteit.’ Vledder keek hem verrast aan. ‘Je bedoelt dat ze vroeger om dezelfde man hebben gestreden?’ ‘Zoiets… ja.’ ‘Dan was broer Adriaan tweede keus?’ De Cock krabde zich in zijn nek. ‘Ik weet niet of dat een juiste conclusie is. Misschien zijn er verhoudingen… relaties die wij nog niet kennen.’ Hij kneep zijn lippen op elkaar. ‘Hoe het ook was… ik ben ervan overtuigd dat Heleentje van de zijde van haar schoonzuster weinig sympathie heeft ontvangen.’ ‘Abigail ging toch vaak bij haar tante op bezoek?’ De Cock knikte. ‘Ze spreekt ook duidelijk met meer liefde over tante Heleentje dan haar moeder.’ ‘Aleida Drosselhoff.’ ‘Heet ze zo?’ Vledder knikte. ‘Van Duitse afkomst. Ze was getrouwd met Adriaan van Maanenfeldt, de jongere broer van onze Archibald. Adriaan is vrij jong gestorven, op eenendertigjarige leeftijd. Nog geen drie jaar na zijn huwelijk met Aleida.’ De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hoe weet je dat?’ Vledder glimlachte. ‘Ik heb bij de Burgerlijke Stand alle familierelaties van Archibald van Maanenfeldt opgevraagd. Ook de zijlinies. Het leek mij gemakkelijk om bij de hand te hebben. De stamboom ligt uitgewerkt in je bureau.’ De Cock klopte hem goedkeurend op de schouder. ‘Arme Adriaan,’ zei hij peinzend. ‘Hij was getrouwd met een…’ Hij stokte, liep naar zijn bureau en liet zich in zijn stoel zakken, ‘Heb je al bij het hoofdbureau naar opiumdealers geïnformeerd?’ Vledder knikte. ‘Ze zullen het voor me nakijken. Ik krijg straks een opgave van alle gepakte handelaren van de laatste maanden en een speciale lijst van pure opiumdealers.’ Hij schoof een stoel bij. ‘Verwacht je er iets van?’ De Cock maakte een gebaar. ‘De man of de vrouw die de dodelijke hartinjectie toebracht, beschikte over in water oplosbare rookopium.’ Hij zakte wat onderuit en grijnsde breed. ‘Je kunt het bij de drogist niet kopen.’ Vledder tastte de gelaatstrekken van zijn oude meester af en overdacht de opmerking. ‘Je wilt de lijst van handelaren,’ vroeg hij met een zweem van wantrouwen, ‘alleen maar om erachter te komen aan wie rookopium is geleverd?’ ‘Juist.’ Vledder trok rimpels in zijn voorhoofd. ‘Je gelooft dus niet aan een moord uit wraak?’ De Cock keek op. ‘Wraak… van aan de opiumploeg verraden handelaren?’ ‘Ja.’ Hij trok zijn lippen in een tuitje en schudde traag zijn hoofd. ‘Het lijkt mij niet waarschijnlijk.’ ‘Waarom niet?’ In de stem van de jonge rechercheur klonk verbazing. De Cock antwoordde niet direct. Hij wreef met duim en wijsvinger in zijn ooghoeken. Het was een gebaar van een vermoeid man. ‘Ik denk,’ zei hij omzichtig, ‘dat men zich niet zoveel moeite zou hebben getroost.’ ‘Hoe bedoel je?’ De Cock leunde achterover in zijn stoel. ‘Een kogel in de buik of een dolksteek in de rug is veel goedkoper.’ Hij trok de milde plooien rond zijn mond tot een wrange grijns. ‘Waarom zou men dure opium verkwisten in een zo moeilijke operatie als een intracardiale injectie? Bedenk eens hoe er met het lijk is gesold, voordat het vredig en wel tegen die bemoste kerkmuur lag.’ Hij spreidde zijn armen in een weids gebaar. ‘Allemaal risico’s. Waarvoor?’ Vledder gebaarde. ‘Het symbool.’ De Cock lachte smadelijk. ‘Verraad in opium… dóór opium?’ ‘Inderdaad.’ De Cock streek met zijn hand over het grijze haar. ‘Archibald van Maanenfeldt,’ sprak hij traag, docerend, ‘stierf omdat hij miljonair was, en niet omdat hij in zijn tijdelijke rol van barmhartige Samaritaan handelaren in drugs aan de politie uitleverde.’ De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder nam de hoorn op. Hij luisterde een paar seconden en legde toen de hoorn weer op het toestel terug. Zijn gezicht was bleek geworden. De Cock keek hem verontrust aan. ‘Wat is er?’ Vledder slikte. ‘Jopie Stuff heeft in zijn cel zelfmoord gepleegd.’ 5 Ze hadden hem op zijn brits gelegd, de repen hemd, waaraan hij zich had opgeknoopt, nog om zijn hals. Johannes Brouwer, alias Jopie Stuff. De Cock boog zich over hem heen, bekeek het gezwollen gezicht en de lus die diep in de hals was gesnoerd. Het was een duidelijke zelfmoord door verhanging. Zonder enige twijfel. De resten van het hemd lagen in een hoek van de cel. De Cock richtte zich half op en drukte de oogleden toe. Het was een bijna teder gebaar. Hij kwam langzaam overeind en liet zijn blik langs de vuile wanden dwalen. Hij kende de teksten die in de kale celmuren waren gegrift en zocht naar een laatste woord. Het was er niet. Jopie Stuff was zonder afscheid heengegaan. Minutenlang bleef De Cock bij de dode staan. Zijn grof, breed gezicht stond ernstig. ‘In de hemel is alles gratis,’ zei hij zacht. Het klonk niet grappig, niet cynisch. Zo was het ook niet bedoeld. De Cock geloofde oprecht dat Onze-Lieve-Heer bijzonder genadig was, vooral voor de zielen van kleine gauwdieven en milde bedriegers. Vledder wendde zich tot de wachtcommandant, die in de opening van de celdeur stond. ‘Hoelang is hij al dood?’ Brigadier Bijkerk keek op zijn horloge. ‘Nog geen uur. Voor de celwacht werd afgelost, heeft hij nog naar hem gekeken.’ ‘Heeft hij nog wat gezegd?’ ‘Wie?’ ‘Jopie Stuff.’ De wachtcommandant keek hem wantrouwend aan. ‘Wat… eh, wat zou hij nog gezegd moeten hebben?’ Vledder gebaarde achteloos. ‘Dat hij dit zou doen.’ Brigadier Bijkerk grijnsde met een scheve mond, tikte met een vinger op zijn brede borst. ‘Als ik toch maar even het idee had gehad dat hij zich wilde verhangen,’ reageerde hij opgewonden, ‘dan had hij van mij toch nooit de kans gekregen. Ik had hem voortdurend laten bewaken. Desnoods had ik hem al zijn kleren uitgetrokken. Wat koop ik voor al die ellende? Uiteindelijk ben ik verantwoordelijk.’ Hij zweeg even, schudde geërgerd zijn hoofd. ‘Wie denkt daar nu aan… Johannes Brouwer… Verdomme, dit was toch waarachtig niet de eerste keer dat hij in een cel zat. Hij heeft ons nog nooit last bezorgd.’ De Cock zuchtte. ‘Nu wel… en voor het laatst.’ Hij draaide zich wat abrupt om en liep de gang in. Vledder ging hem na. ‘Wat doen we nu?’ ‘Zijn familie waarschuwen.’ ‘Heeft hij die?’ De Cock knikte traag. ‘Een oude moeder.’ Bij de opgang van de trap, midden in de gang, bleef hij staan. Met gebogen hoofd staarde hij naar de uitgesleten treden. Eerst na een poosje keek hij op. ‘Haal mijn hoed en jas,’ zei hij somber. ‘Ik weet waar ze woont.’ Ze dribbelde bedrijvig heen en weer, van de kamer naar de keuken en terug, een nietig vrouwtje in een wijde jasschort met gele en paarse bloemetjes. Haar te grote sloffen schoven over de vloer. Half in de kamer bleef ze staan. Om haar smalle mond lag een blijde lach. Door het keukenraam viel een straal zonlicht, legde een glans op het zilvergrijze haar en streek langs haar gezicht vol lieve, kleine rimpeltjes. ‘Veel suiker, meneer De Cock? En de jongeheer?’ Dienstbaarheid straalde uit haar ogen. Vledder knikte wat onzeker. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Het brengen van een doodstijding was een taak waartegen hij niet was opgewassen. Zijn droge tong kleefde aan zijn gehemelte. ‘Een klein scheutje melk, graag,’ zei hij hees. Ze liep weer weg. De jonge rechercheur keek naar De Cock en vroeg zich af waarom hij wachtte, waarom hij haar niet meteen vertelde dat haar zoon zich had opgehangen. Ze kwam terug met een tinnen blad, schoof met een kromme hand een paar onzichtbare kruimels van het tafelkleed en zette de koffie voor hen neer. Fraaie, grote koppen met een goud randje. Ze blikte naar De Cock. ‘U bent lang niet hier geweest,’ zei ze vriendelijk. ‘Zeker vijf jaar. Jopie past goed op de laatste tijd.’ Ze glimlachte wat onzeker, monsterde het gezicht van de rechtercheur. ‘Of niet?’ De Cock negeerde de vraag. ‘Kwam hij nog wel eens?’ Ze knikte heftig. ‘Toch minstens eenmaal in de week. Zeker! Soms neemt hij wat voor mij mee. Als hij geld heeft. Een bloemetje of een rolletje echte amandelspijs.’ Ze lachte wat verlegen. ‘Ik ben er gek op, amandelspijs. Maar ik mag het eigenlijk niet hebben van de dokter. Vanwege mijn suiker.’ ‘Bent u lang suikerziek?’ Ze zuchtte diep. ‘Al jaren.’ Krijgt u pilletjes of injecties?’ ‘Injecties.’ ‘Komt de zuster?’ Er kwam een glinstering in haar kleine bruine ogen. ‘Ik mag het nog steeds zelf doen.’ In haar stem klonk een verholen trots. ‘De meeste oudjes van mijn leeftijd mogen het niet meer. Ze trillen te veel.’ Ze strekte haar arm voor zich uit. ‘Ik heb nog steeds een vaste hand.’ De Cock glimlachte. ‘Ik zag het,’ zei hij bewonderend, ‘toen u het blad met kopjes neerzette.’ Ze schoof op het puntje van een stoel en leunde met haar armen op tafel. ‘Ik heb altijd netjes geleefd. Oppassend. Ik ben Jopie daarin van kindsaf voorgegaan. Maar toen mijn man in de hongerwinter stierf, was het afgelopen. Mijn Jopie was toen dertien jaar. Een klein ventje, een scharminkeltje, maar erg bij de hand. Om ons tweetjes in leven te houden ging hij in de handel… zo klein als hij was. Allemaal zwart natuurlijk.’ Ze staarde voor zich uit, een glans van vertedering in haar ogen. ‘Toen de oorlog eenmaal was afgelopen, kreeg ik hem niet meer naar school. Een vak heeft die jongen nooit geleerd. Hij kan amper lezen en schrijven. Scharrelen, sjaggeren en handelen… daar was hij in opgegroeid. Neem het die jongen nou eens kwalijk, dat hij niet altijd op het rechte pad bleef. Wie sprak er in de oorlog over mijn en dijn?’ Ze zuchtte diep, zweeg een tijdje. ‘Waar hebt u hem nu weer voor, meneer De Cock. Heling?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hem niet meer,’ sprak hij somber. Ze keek hem niet-begrijpend aan. ‘Behandelt een ander zijn zaak?’ De Cock slikte iets weg. ‘Zo zou je het kunen noemen,’ zei hij vaag. Er kwam verandering in haar blik. Het zoet van de vertedering week, maakte plaats voor angst. Nerveus schoven haar handen over het pluche van het tafelkleed. ‘Wat is er met Jopie?’ De Cock liet zijn hoofd zakken. Hij antwoordde niet. ‘Wat is er met Jopie?’ Haar stem trilde schril door het kamertje. De Cock kauwde op zijn onderlip, zocht naar woorden om het haar duidelijk te maken. ‘Ik… eh, ik denk dat hij er niet meer tegenop kon.’ Ze stond op. Geagiteerd. Het bloed kroop omhoog, kleurde haar rimpelig gezicht. ‘Waar tegenop?’ ‘Het leven.’ Ze staarde hem verward, verbijsterd aan. ‘Het leven?’ herhaalde ze. De Cock knikte traag. ‘We vonden hem vanmorgen in de cel.’ Het duurde enkele seconden voor de waarheid tot haar doordrong. Ze zakte terug op haar stoel. ‘Hij is dood.’ Ze snikte. ‘Hij is dood! Hij is dood! Hij is…’ Ze herhaalde het een tiental malen, hoofdschuddend, alsof ze haar eigen woorden wilde ontkennen. Rechercheur De Cock kwam overeind, nam de stoel naast haar en legde zijn arm om haar schouders. ‘Hij zal in zijn laatste ogenblikken zeker aan u hebben gedacht,’ sprak hij overtuigend. Hij perste zijn lippen op elkaar, vloekte inwendig omdat hij geen betere woorden van troost kon vinden. ‘Ik weet dat Jopie erg op u was gesteld.’ Ze keek met een betraand gezicht naar hem op. ‘Waarom… waarom heeft hij het gedaan?’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zei hij weifelend, ‘ik begrijp het ook niet. Jopie had een portefeuille gestolen. Daarvoor zat hij in de cel.’ Haar onderlip trilde. ‘Een portefeuille?’ vroeg ze ongelovig. ‘Ja.’ Ze veegde met de mouw van haar jasschort langs haar ogen. ‘Dat… eh, dat geloof ik niet. Jopie is geen zakkenroller.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Jopie steelt geen portefeuilles. Dat heeft hij nog nooit gedaan.’ De Cock zuchtte diep. ‘We hebben de portefeuille bij hem gevonden. Jopie heeft het ook toegegeven.’ ‘Van wie was die portefeuille?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij vroeg zich af hoeveel hij de oude vrouw kon vertellen, of het haar pijn zou doen als ze de ware toedracht kende. Hij beet op zijn onderlip, draaide zijn hoofd wat weg. ‘De portefeuille was van een dode man,’ zei hij zacht. Ze keek hem aan, de ogen half toegeknepen. ‘Van een dode man?’ In haar stem trilde de achterdocht. De Cock knikte. ‘Jopie vond hem tegen een muur van de Zuiderkerk en nam zijn portefeuille weg.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is niet waar,’ zei ze beslist. ‘Dat zou hij zelfs in de oorlog niet hebben gedaan.’ Ze snoof, schudde opnieuw haar hoofd. ‘Van een dode man… u moet u vergissen.’ Plotseling stond ze van haar stoel op en drentelde naar de keuken. Na een paar minuten kwam ze terug. Ze had haar gezicht gewassen en haar grijze haar gekamd. Ze zag er ineens heel anders uit, flinker, minder breekbaar. Het leek alsof ze gelijk met haar tranen ook haar verdriet had weggewist. Ze hield haar hoofd rechtop. Om haar mond lag een verbeten trek. ‘Wie was die dode man?’ vroeg ze scherp. De Cock gebaarde wat vaag in de ruimte. ‘Een zwerver,’ zei hij achteloos. ‘Ze noemen hem in de buurt de Baron.’ Haar gezicht verstarde. ‘De Baron… Is hij dood?’ De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘U kende hem?’ Ze knikte voor zich uit. ‘Hij was een vriend van Jopie.’ ‘Wat?’ Ze knikte opnieuw. ‘Een vriend. Ze deden wel eens wat samen… in de handel. Hij is een paar maal hier geweest… de Baron. Een aardige man… van goeden huize… een heer, dat kon je zo zien, ondanks de lompen waarin hij liep. Ik heb als jong meisje bij gegoede lui gediend. Ik vergis mij daar niet in.’ Ze keek naar de grijze speurder op. ‘Hoe is hij gestorven?’ De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Hij werd vermoord.’ Een paar seconden was ze sprakeloos. ‘En heeft Jopie daar iets mee te maken?’ De Cock maakte een triest gebaar. ‘Ik kan het hem niet meer vragen.’ Ze streek met haar hand langs haar gezicht. Een moment leek het alsof ze opnieuw in tranen zou uitbarsten. Ze kneep de ogen even dicht, stijf, klemde de lippen op elkaar. Toen was het over. Een diepe zucht ontsnapte aan haar borst. ‘Weet u,’ sprak ze zacht, aarzelend, ‘dat ze veel geld zouden gaan verdienen?’ ‘Wie?’ ‘Jopie en de Baron.’ ‘Waarmee?’ Ze zuchtte opnieuw. ‘Ik heb er het fijne nooit van begrepen. Ze deden er nogal geheimzinnig over.’ ‘Ging het over verdovende middelen… opium… morfine… heroine… hasjiesj?’ Ze schudde traag haar hoofd. ‘Zoiets was het niet.’ De Cock boog zich naar haar toe. ‘Wat dan? Wat dan? Wat was het dan?’ Ze maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik weet het niet.’ De Cock legde vertrouwelijk een hand op haar schouder. ‘Denk eens goed na, moeder Brouwer,’ zei hij vriendelijk. ‘Het kan heel belangrijk zijn. Is er iets gezegd… iets wat u hebt onthouden… wat u vreemd voorkwam?’ Ze greep naar haar hoofd. ‘Ik was er niet steeds bij. Ze zaten hier samen in het voorkamertje. Ik was meestal in de keuken. Ziet u, ik had het idee dat ze het niet prettig vonden als ik meeluisterde. Dat heb ik ook niet gedaan.’ ‘Hoe weet u dan dat ze veel geld zouden verdienen?’ Ze glimlachte wat triest. ‘Vorige week… De Baron was net weg, toen pakte Jopie mij bij mijn kin, keek mij aan en zei: “Wat zou je ervan denken als ik voor het oude mens eens een mooie bontmantel kocht?” Dat zei Jopie.’ ‘En toen?’ Ze gebaarde met beide handen. ‘Ik zei: ‘Jongen, je hebt geen rooie cent. Dat kan je toch niet betalen?’ Toen lachte hij en zei: “Tien, moeder… al waren het er tien!” Dat zei Jopie.’ Ze zweeg even. Er gleed een traan uit haar ogen, drupte over haar wang. Ze veegde hem weg met de rug van haar hand. ‘Jopie was een lieve jongen, meneer. Ik had die bontmantel gekregen, geloof me. Niet omdat ik hem nu zo broodnodig had, maar omdat hij hem mij gunde.’ Er viel een stilte. De Cock krabde zich in zijn nek. Hij had het stellige gevoel dat de oude vrouw onbewust meer wist dan ze vertelde, dat ver in haar herinnering iets lag verscholen, een opmerking, een woord, een gebaar, dat enig licht kon werpen op de moord die hem nu al dagenlang zo intensief bezighield. Hij stond langzaam op en slenterde naar de deur. Met de kruk in zijn hand bleef hij staan. ‘Is Jopie weleens met de Baron weggeweest?’ ‘Waar naar toe?’ De Cock wuifde vaag voor zich uit. ‘Ergens… naar buiten.’ Haar blik verhelderde. ‘Blaricum,’ zei ze vast. ‘Blaricum?’ Ze knikte heftig. ‘Dat wilde de Baron. “Het wordt tijd,” zei hij, “dat je mij eens mijn landgoed laat zien.” Dat heb ik hem horen zeggen.’ ‘Het wordt tijd, dat je mij eens mijn landgoed laat zien.’ Rechercheur De Cock herhaalde de woorden, steeds opnieuw, langzaam, duidelijk, met wisselende klemtonen. ‘Het wordt tijd, dat je mij eens mijn landgoed laat zien.’ Hij leunde achterover in zijn stoel. ‘Een verdomd gekke zin. Hoe je hem ook bekijkt.’ Vledder gebaarde achteloos voor zich uit. ‘Als ik jou was, zou ik er niet te veel waarde aan hechten. Vermoedelijk heeft moeder Brouwer de zin verkeerd verstaan. Ze is een oud mens.’ De Cock knikte peinzend. ‘Maar zelfs als moeder Brouwer zich heeft vergist, bijvoorbeeld als de woorden niet door de Baron, maar door haar eigen zoon zijn uitgesproken, blijft het vreemd.’ Vledder lachte. ‘Misschien wilde Van Maanenfeldt zijn villa wel aan Jopie overdoen.’ De Cock keek naar hem op. ‘In ruil waarvoor?’ Vledder zuchtte omstandig. ‘Misschien had hij er genoeg van, na de dood van zijn vrouw. Misschien had hij slechte herinneringen aan de villa. Uiteindelijk was Archibald van Maanenfeldt een excentrieke man. Zijn gedrag is vrijwel niet te voorspellen. Misschien vond hij het gewoon grappig om zijn villa aan een arme sloeber over te doen.’ ‘Zomaar… voor niet?’ ‘Ja.’ De Cock grijnsde. ‘En de arme sloeber is dan zo gelukkig dat hij prompt zelfmoord pleegt.’ Het klonk hard, cynisch. Hij stond van zijn stoel op en begon door de kamer te stappen, langzaam, in zijn zo typische slenterpas. Zijn gezicht stond ernstig. De rimpels in zijn voorhoofd waren verdiept. De zaak zinde hem niet. Er waren te veel hiaten, te veel onwaarschijnlijkheden. Waarom stierf Archibald van Maanenfeldt en waarom pleegde Johannes Brouwer zelfmoord? Was er een verband? Hoe en waar lag dat dan? Waarom zwetste Grote Pier over een kruistocht tegen handelaren in drugs en beweerde moeder Brouwer dat de Baron en Jopie Stuff — een bijnaam die aan duidelijkheid toch niets te wensen overliet — goede vrienden waren? Wat was het project, waaraan beiden veel geld hoopten te verdienen? Hij schudde mistroostig zijn hoofd. Het klopte allemaal niet. De Baron was rijk. Hij hóéfde niet veel geld te verdienen… zeker niet in een compagnonschap met Johannes Brouwer. De Cock grijnsde voor zich uit. Jopie Stuff kennende, kon dat toch alleen maar een louche zaak zijn. Hij drentelde nog een tijdje door, peinzend, overwegend, zonder tot een uitweg te komen. Plotseling bleef hij staan en staarde naar Vledder, die verderop aan zijn bureau zat te typen. ‘Kom,’ zei hij stug, ‘we gaan op pad.’ De jonge rechercheur liet zijn vingers rusten. ‘Waarheen?’ ‘Blaricum! Ik wil die villa wel eens zien.’ Na een rit door de stad vol handicaps, trok Vledder de oude Volkswagen voorbij Diemen de ruime vierbaansweg op. Hij klemde zijn handen wat vaster om het stuur en keek schuins naar De Cock, die lui en ontspannen naast hem zat. ‘Ik begrijp niet,’ zei hij voorzichtig, ‘dat we er nog mee doorgaan.’ ‘Waarmee?’ ‘Deze zaak.’ De Cock schoof wat overeind. ‘Mag ik zeggen dat ik je niet begrijp?’ Vledder gebaarde achteloos voor zich uit. ‘De zaak is toch rond.’ Er gleed een wat dwaze glimlach om de lippen van De Cock. ‘En wie moeten we dan arresteren?’ Vledder schudde zijn hoofd. ‘Dat hoeft niet meer,’ zei hij bedaard. ‘Na de zelfmoord van Johannes Brouwer kunnen we de zaak afsluiten.’ De Cock keek hem verrast aan. ‘Jopie Stuff?’ Vledder knikte. ‘Ik weet niet hoe je het anders wilt zien. Zijn zelfmoord is een duidelijk bewijs van schuld, een klare bekentenis. Na zijn laatste verhoor moet hij hebben beseft dat er voor hem geen uitweg meer was. Zijn roep om een advocaat was een loze kreet. Zelfs de beste strafpleiter van het land had hem niet meer kunnen redden. Johannes Brouwer zat in de klem. Duidelijk. Ga maar na… Hij was in de nacht van de moord bij het slachtoffer. Hij was of kon in het bezit zijn van oplosbare rookopium. Uit zijn relatie met de Baron had of kon hij een motief hebben.’ Vledder pauzeerde even, gaf extra gas en passeerde een wat trage Eend. ‘Wat mij aanvankelijk nog bezighield,’ ging hij verder, ‘was de vraag of Johannes Brouwer een injectie kon toedienen. Hij was zelf geen spuiter. Ik heb zijn armen en benen bekeken. Ze waren volkomen gaaf, geen punctieplekjes. Hij gebruikte alleen zo nu en dan wat hasjiesj. Maar toen ik vanmorgen moeder Brouwer hoorde zeggen dat zij suikerziek is en zichzelf al jarenlang injecties toedient, twijfelde ik niet langer. Toen was voor mij de zaak rond.’ De Cock knikte peinzend voor zich uit. Lange tijd sprak hij niet. Het was alsof hij de stelling van de jonge Vledder overwoog, analyseerde. ‘Het is heel knap,’ zei hij bewonderend. ‘Een indrukwekkend requisitoir.’ De jonge rechercheur keek hem gespannen aan. ‘En?’ De Cock plukte aan zijn neus. ‘Wat verwacht je van me?’ Vledder gebaarde heftig, ‘Op z’n minst een pleidooi.’ De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. ‘Een pleidooi,’ herhaalde hij loom. Hij knikte voor zich uit. ‘Dat pleidooi hóúd ik.’ ‘Wanneer?’ De Cock staarde door de voorruit. ‘Blaricum… je moet hier linksaf.’ Vledder kneep zijn lippen op elkaar. ‘Wanneer?’ herhaalde hij fel. De Cock keek hem van opzij aan. ‘Wanneer ik de echte moordenaar heb gevonden.’ Vledder parkeerde de rode Volkswagen bij de kerk. De Cock drukte het portier open en stapte uit. Leunend tegen het dak keek hij omhoog en grijnsde. ‘Ik begin langzaam allergisch te worden voor kerktorens.’ Het klonk ironisch, Vledder lachte luid. ‘We kunnen de rest beter te voet gaan. De Schapendrift is nogal smal en vrij druk. Je kunt daar moeilijk je wagen kwijt.’ De Cock knikte begrijpend. ‘Heb je het nummer?’ Vledder raadpleegde zijn notitieboekje. ‘Negenenzeventig… volgens Grote Pier.’ ‘En de sleutel?’ ‘Welke sleutel?’ De Cock gebaarde wat ongeduldig. ‘Van de villa natuurlijk.’ Vledder keek zijn oude leermeester verward aan. ‘Die is er niet.’ De Cock hield zijn pas in. ‘Vergeten?’ ‘Nee, dat niet. Er is helemaal geen sleutel.’ De Cock keek hem ongelovig aan. ‘Had Archibald van Maanenfeldt geen sleutel van zijn eigen huis?’ Vledder schudde zijn hoofd. ‘Hij had alleen een sleutel van het kraakpand aan de Zanddwarsstraat. Anders niet.’ ‘Wie heeft die sleutel dan? Jopie Stuff?’ Het gezicht van Vledder betrok. ‘Ook niet. Johannes Brouwer had alleen een sleutel van de woning van zijn moeder. En dan was er nog een leren hangertje met sleuteltjes van een auto.’ ‘Een auto?’ Vledder knikte benepen. ‘Een oude Chevrolet. Jopie sliep er wel eens in.’ ‘Waar is die auto gebleven?’ ‘Die staat er nog.’ ‘Waar?’ ‘Op het ’s Gravenhekje.’ De Schapendrift was een oude, smalle laan met klinkers, hoge beuken en schemerige villa’s achter een dichte haag van elzen. De Cock liep voorop. Hij waggelde een beetje en zijn hoedje stond scheef achter op zijn hoofd. Plukken grijs haar staken er onderuit. Vledder volgde in zijn kielzog, netter, strakker, in een keurig grijs kostuum. Hij begreep niet best wat De Cock wilde. Wat had het voor zin in Blaricum een oude villa te bekijken? De moord had zich afgespeeld in Amsterdam. Daar moesten ze zoeken. Daar was de Baron gestorven. Daar had Jopie Stuff geopereerd en… zelfmoord gepleegd. Hij klemde zijn lippen op elkaar en vloekte binnensmonds. Waarom verbond De Cock aan die zelfmoord niet de enige juiste conclusie? Johannes Brouwer had de Baron vermoord! Door zijn zelfmoord had hij zich aan zijn aardse rechters onttrokken. Het was een duidelijke bekentenis. Deze tocht naar Blaricum was gewoon tijdverspilling. Mokkend trok hij een blad van een overhangende elzentak. Bij een brede oprijlaan van grind bleef De Cock staan. Hij haalde een roodbonte zakdoek uit zijn zak en wiste het zweet van zijn voorhoofd. ‘Dit moet het zijn,’ zei hij zacht hijgend. Hij wees op een verweerde paal met cijfers in afgebladderd wit. ‘Negenenzeventig.’ Vledder snoof. ‘Als we nu de blinden nog gesloten vinden en het onkruid tussen de tegels groeit… zijn we klaar.’ Het klonk wat sarcastisch. De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Klaar?’ Vledder knikte met een stug gezicht. ‘Dan weten we net zoveel als Grote Pier ons gisteren al verteld heeft.’ De Cock reageerde niet. Hij borg zijn zakdoek weg en stapte de oprijlaan op. Zijn scherpe blik dwaalde door de grote tuin, beschouwde de verwilderde struiken, gleed langs de grendels van de blinden en bleef hangen bij een open raam van een dakkapel. Een smoezelig brok vitrage wiegde zachtjes in de wind. Behoedzaam liep hij verder. Het grove grind knarste onder zijn zolen. Op de stoep, onder het afdakje van de toegangsdeur, bleef hij staan. De zware deur kreeg al zijn aandacht. Brede smeedijzeren nagelkoppen gaven haar een ongenaakbaar aanzien. Vanaf het ruime sleutelgat ging zijn blik omhoog. Een ijverige spin had onder het afdakje een wijd web gesponnen. Ver uit het midden hingen ingesponnen vliegen. De Cock bleef ernaar kijken. Het fraaie web fascineerde hem. Hij drukte zijn hoedje wat naar voren. Was er een overeenkomst? Welk web moest hij weven om de moordenaar van Archibald van Maanenfeldt te vangen? Hij drukte de gedachte weg. Met een grimmige grijns om zijn lippen liep hij verder. Langs de gesloten blinden sloop hij voorzichtig naar de achterkant van de villa. Er groeide inderdaad gras tussen de tegels van het terras en de tuin was overwoekerd met onkruid. Maar daar had De Cock geen aandacht voor. Hij richtte zijn aandacht op de deur van de keuken. Hij wist uit ervaring hoe simpel dergelijke sloten waren. Hij taste in zijn zakken naar het leren etuitje waarin hij het instrumentje bewaarde dat hij eens, langgeleden, van zijn vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen. Het was een koperen houder met een keur van uitschuifbare stalen sleutelbaarden. Met kennersblik zocht hij de juiste uit. Vledder keek over zijn schouder mee. ‘Heb je een officiële last tot binnentreden?’ De Cock keek hem vol onbegrip aan. ‘Wat zijn dat voor dingen?’ vroeg hij onnozel. De jonge rechercheur zuchtte. ‘Geloof me,’ zei hij vermanend, ‘je krijgt er nog eens de grootste moeilijkheden mee. Je pleegt compleet huisvredebreuk.’ De Cock schudde lachend zijn hoofd. ‘Ik,’ zei hij overtuigend, ‘laat geen sporen na.’ Vledder grijnsde. ‘Hoe denk je over mij… als getuige à charge?’ De Cock keek even op. ‘Onbetrouwbaar,’ reageerde hij laconiek. Vledder wreef langs zijn neus. De onwillige trek verdween. Ineens besefte hij hoe hij op De Cock was gesteld, hoezeer hij hem bewonderde. Langzaam brak een glimlach door. ‘Oké. Ik ben medeplichtig.’ De Cock boog zich voorover. In nog geen twintig seconden had hij de klavieren van het slot opgelicht en de schoot teruggedraaid. Langzaam drukte hij de klink naar beneden en duwde de deur open. Het ging moeilijk. De scharnieren piepten een fel protest. Omzichtig slopen de rechercheurs naar binnen. De keuken was groot en breed met rondom kastjes in een schreeuwend blauw. Een koperen geiser hing zonder aansluiting aan de muur en er liep een scheur in de aanrecht van graniet. In een hoek, onder een zwartgeblakerde schoorsteen, stond een groot, zwaar kolenfornuis. De ovendeuren hingen scheef, er zaten barsten in het emaille en de pasringen waren verroest. Vledder grinnikte. ‘Wat een troep.’ De Cock schoof het instrumentje terug in het etui en borg het zorgvuldig op. ‘Ik denk,’ zei hij gnuivend, ‘dat tante Heleentje haar huishoudelijke taak nooit zo ernstig heeft genomen.’ Hij streek met zijn wijsvinger over een keukenplank. ‘Vuil,’ constateerde hij, ‘en vet.’ Vledder schudde mistroostig zijn hoofd. ‘Een Augiasstal.’ Vanuit de keuken kwamen ze in een sombere hal met donkereiken lambrizering. Een grote staande klok stond stil op twaalf uur. Rechts, door een open deur, keken ze in een ruim hoog vertrek met een ruw gemetselde schouw, die sterk domineerde. Er hing een bedompte lucht van stof, vocht en schimmel. Voorzichtig liep De Cock langs de met lakens afgedekte meubelen. Het was schemerig. Tastend zocht hij een weg. Het buitenlicht drong slechts vaag door de kieren van de blinden. Plotseling bleef hij staan. Zijn scherpe gehoor had schuin boven hem enig gerucht waargenomen, een lichte beweging, een trage stap. Hij draaide zich om en ging ijlings terug naar de hal. Staande naast Vledder keek hij verbijsterd naar een jongeman, die langzaam van de trap naar beneden kwam. Hij droeg een beige ribfluwelen kostuum met een te korte pantalon en hoge suède boeties. Ruig blond haar hing warrig om zijn hoofd. Rond de volle rode lippen dartelde een glimlach. ‘Goedemorgen.’ Zijn stem klonk opgewekt. ‘Ik wist niet dat ik gasten had.’ De oude speurder lichtte beleefd zijn hoedje en boog vormelijk. ‘De Cock,’ stelde hij zich voor, ‘met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘Begeleid door collega Vledder.’ De jongeman wuifde galant. ‘Speurders van professie?’ De Cock boog opnieuw. ‘Inderdaad… en… eh, met wie hebben wij het genoegen?’ De jongeman bleef staan, bijna onder aan de trap en zwaaide. Een vrolijke twinkeling in zijn ogen. ‘Archibald… Archibald van de Wheerlingen… ruim vijfentwintig jaar geleden feestelijk vernoemd naar mijn zo tragisch om het leven gekomen oom Van Maanenfeldt.’ 6 Vledder was de eerste die reageerde. Hij stapte driftig naar voren, het hoofd hautain omhoog. ‘Wat doet u hier?’ Zijn stem klonk scherp, bijna vijandig. ‘Hoelang bent u al in dit huis? Waarom hebt u niets van u laten horen? Ik heb steeds geprobeerd met u in contact te komen.’ Van de Wheerlingen stak beide handen omhoog. ‘Ik wist niet,’ sprak hij verontschuldigend, ‘dat u belangstelling voor mij had.’ Vledder keek verholen naar De Cock, die het gesprek van een afstandje volgde. ‘Uw oom Archibald was een rijk man. We hebben belangstelling voor alle erven.’ ‘Begrijpelijk.’ Vledder gebaarde heftig. ‘Niemand kon mij vertellen waar u was. Volgens mijn informatie bent u het laatste halfjaar wel viermaal van woonplaats veranderd.’ De jonge Van de Wheerlingen glimlachte. ‘Het spijt mij oprecht dat ik u zoveel last heb bezorgd,’ zei hij vriendelijk, ‘maar ik ben nooit erg honkvast geweest. Bovendien…’ hij weifelde even, stak drie vingers van zijn rechterhand omhoog, ‘drie aanslagen op mijn leven vond ik meer dan genoeg. Steeds verkassen leek mij een gezonde maatregel.’ Rechercheur De Cock leunde tegen de gangmuur, beluisterde de nonchalante toon, het accent, de tongval, en overdacht dat de jongeman vermoedelijk in Utrecht of omgeving was grootgebracht, of daar lange tijd had vertoefd. Onderwijl nam hij hem nauwkeurig op: smalle rechte neus, scherpe kin, enigszins troebele blik uit bijna parelgrijze ogen. ‘Aanslagen op uw leven?’ kwam hij vragend tussenbeide. Van de Wheerlingen wuifde achteloos. ‘Niet meer dan dat.’ De Cock maakte zich los van de muur en trok zijn gezicht in een innemende plooi. ‘Als u eens wat duidelijker werd,’ stelde hij voor. De jongeman kwam van de trap af en liep langs de beide rechercheurs de kamer in. ‘Laten we erbij gaan zitten,’ zei hij berustend. ‘Nu u mij toch hebt gevonden, is het misschien beter direct maar volledig opening van zaken te geven.’ De Cock glimlachte. ‘Oprechtheid is de basis van vertrouwen.’ Van de Wheerlingen trok de lakens van het bankstel bij de haard en gebaarde uitnodigend. ‘Gaat u vast zitten. Ik maak wat licht.’ Vanaf de haard stapte de jongeman naar een zijraam. Eerst nu zag De Cock dat het glas daarvan was gebroken. Scherven lagen op de vloer. Vanbinnenuit duwde Van de Wheerlingen de beide blinden open. Een golf zonlicht stroomde de kamer in, gaf alles kleur. De jongeman lachte. ‘Ik ben ook als inbreker volledig geslaagd. U ziet het. En het was niet eens moeilijk.’ Hij ging tegenover de rechercheurs zitten, gewild nonchalant, de vingers gestrengeld om een opgetrokken knie. ‘Ik woon hier nu al meer dan een maand. Wat primitief moet ik zeggen. Men kan nauwelijks van wonen spreken. Het is feitelijk niet meer dan kamperen… kamperen in de villa van een miljonair.’ Hij lachte opnieuw, kort, droog, vreugdeloos. Het klonk niet prettig. De Cock wreef langs zijn kin. ‘Die aanslagen…?’ Van de Wheerlingen knikte traag. Er gleed een schaduw over zijn gezicht. ‘Sinds de dood van tante Heleentje,’ zei hij zacht, ‘heb ik het stellige gevoel dat iemand het op mijn leven heeft voorzien.’ De Cock keek hem wat schuins aan. ‘Wanneer is tante Heleentje gestorven?’ ‘Vorig jaar… drie november.’ ‘Was u erbij?’ ‘Bij het sterven?’ ‘Ja.’ Van de Wheerlingen schudde zijn hoofd. ‘Ik werd gewaarschuwd.’ ‘Door wie?’ ‘Tante Aleida. Zij vond dat ik als oudste neef de plicht had de begrafenis te regelen.’ De Cock reageerde verbaasd. ‘Moest u de begrafenis regelen?’ ‘Ik… ja.’ ‘En… eh… oom Archibald dan?’ De jongeman grijnsde met een scheve mond. ‘Die was weer op een van zijn fameuze zwerftochten. Niemand wist waar hij uithing. We hebben nog van alles geprobeerd om hem te bereiken… de radio, ANWB, oproepen in de krant. Het heeft niet geholpen.’ De Cock kneep zijn ogen halfdicht. ‘Oom Archibald was niet eens op de begrafenis van zijn eigen vrouw?’ In de stem van de rechercheur trilde verwondering en achterdocht. ‘Nee… hij was er niet.’ ‘En heeft hij het later gehoord? Ik bedoel… dat zijn vrouw was gestorven.’ Van de Wheerlingen trok zijn schouders op. ‘Dat kan ik u niet zeggen. Ik weet het niet. Ik weet alleen dat er na de dood van tante Heleentje vreemde dingen zijn gebeurd.’ ‘Hoezo?’ De jongeman gebaarde. ‘Eerst werd Martha doodgereden en toen…’ De Cock stak afwerend een hand op. ‘Wie is Martha?’ ‘Een oudere vrouw… hier uit Blaricum. Martha… Ik weet niet hoe ze verder heet. Ze hielp tante Heleentje in het huishouden, al jaren. Feitelijk zolang ik het mij kan herinneren. Tante Heleentje had veel steun aan haar. Oom Archibald was een excentrieke man… een beetje gek, als u het mij vraagt. Tante Heleentje heeft nooit zo’n best leven bij hem gehad. Ze had wel wat steun nodig. U moet deze villa maar eens bekijken. Alles is even oud en gammel. Het interieur is totaal verwaarloosd. Hij liet er niets aan doen. Ze mocht niet eens een loodgieter bestellen of een timmerman. Als iets kapot was, bleef het zo. Hij had geen stuiver voor haar over.’ ‘Voor wie wel?’ ‘Voor niemand. Het was gewoon een akelige kerel… een zwetser, een man die sprak over sociale bewogenheid, intermenselijke verhoudingen… en dat soort fraais meer, maar zijn eigen vrouw liet hij verrekken. Ze kreeg nauwelijks geld om te eten.’ De jonge Van de Wheerlingen raakte duidelijk geëmotioneerd. ‘Ik heb altijd diep medelijden met tante Heleentje gehad.’ De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. Tussen zijn gespreide vingers door keek hij naar de jongeman en peilde de emotie. ‘Martha werd doodgereden,’ stelde hij kalm. Van de Wheerlingen knikte. ‘Het zal wel als een simpel ongeval te boek staan,’ zei hij grimmig. ‘Maar volgens mij was het moord… een gewone brutale moord.’ Hij schoof naar de rand van zijn fauteuil. Zijn neusvleugels trilden en zijn gezicht kleurde rood. ‘En met mij was hetzelfde gebeurd… als ik niet steeds zo snel had gereageerd.’ Hij zweeg even, sloeg beide handen voor zijn gezicht. Het duurde zeker een minuut voor hij verder ging. ‘Als voetganger,’ zei hij zacht, bijna fluisterend, ‘ontsnap je wel eens meer aan de dood. In het moderne verkeer is het hiernamaals dichtbij. Een kleine misstap, een moment van gedachteloosheid… het is zo gebeurd. Maar als je zo’n ervaring overleeft, ben je de eerste dagen toch voorzichtiger, oplettender. Zo was het ook met mij.’ Hij zuchtte diep en verschoof in zijn fauteuil. ‘Ik woonde in november van het vorig jaar nog in Hilversum, werkte in een studio. Elke dag, op ongeveer hetzelfde tijdstip, stak ik steeds bij hetzelfde zebrapad over. Op een dag werd ik bijna doodgereden. Het was op het nippertje. Het scheelde geen haar. De wagen suisde net voor mij langs. Ik vloekte op de onhandige chauffeur en een uur later trilden nog mijn kuiten. Toch was ik het voorval gauw vergeten. Maar de volgende dag gebeurde het opnieuw. En de week daarop nog een keer.’ Hij zuchtte opnieuw. ‘Ik heb steeds het geluk aan mijn kant gehad. Ik ben er ook vrijwel zonder kleerscheuren afgekomen… een paar schrammen, een bedorven kostuum… meer niet.’ Van de Wheerlingen likte aan zijn droge lippen. ‘Ik besefte duidelijk dat mijn geluk niet eeuwig kon duren… dat ik vandaag of morgen een aanstormende auto niet meer zou kunnen ontwijken.’ Hij gebaarde voor zich uit, een radeloze blik in de lichte ogen. ‘Ik moest weg… weg uit Hilversum… weg van dat zebrapad… weg van wegen waar snelle auto’s rijden.’ Hij liet zijn hoofd zakken. ‘Sindsdien ben ik op de vlucht.’ Er viel een stilte. Buiten de villa speelde de wind met het jonge groen aan de bomen. Het was een zacht geruis, dat de gedachte aan misdaad verdreef. Na een poosje kwam De Cock overeind. Vanuit de hoogte keek hij op de jongeman neer. ‘Steeds verkassen leek u dus een gezonde maatregel.’ Archibald van de Wheerlingen keek op, onderzoekend, zijn hoofd een beetje schuins. Hij vroeg zich af of De Cock schertste, maar op het gezicht van de grijze speurder was geen luim te ontdekken. ‘Ik… eh, ik voel mij hier betrekkelijk veilig. Niemand verwacht mij hier. Iedereen denkt dat de villa onbewoond is. Ik heb ook geen last meer gehad.’ ‘U bent naar de politie gegaan?’ ‘De politie?’ De Cock wuifde. ‘In verband met die aanslagen.’ Van de Wheerlingen schudde traag zijn hoofd. ‘Ik heb het overwogen. Uiteraard. Het waren duidelijke pogingen tot moord. Maar wat had ik voor aanwijzingen? Ik bedoel… wat kon ik de politie vertellen? Ik had niets om mijn beweringen te staven.’ ‘Het kenteken… letters, nummers van de auto?’ De jongeman beet op zijn onderlip. ‘Het is me nooit gelukt ze op te nemen.’ Het klonk mistroostig. ‘Het enige dat ik kan zeggen is… dat het steeds een groene Citroën was.’ ‘Een groene Citroën?’ Van de Wheerlingen knikte. ‘U weet wel… zo’n lange lage wagen… met zo’n ronde platte neus en ingebouwde koplampen.’ ‘Een DS 21?’ ‘Dat kan wel. Bij die laatste aanslag in Hilversum ben ik gedeeltelijk over de motorkap gegleden. Dat is mijn geluk geweest, denk ik.’ ‘En de chauffeur?’ Van de Wheerlingen zuchtte omstandig. ‘Geen flauwe notie. Ik heb nooit een glimp van hem kunnen opvangen.’ ‘Vermoedens?’ De jongeman trok een droef gezicht. ‘Wie heeft er belang bij mijn dood?’ De Cock grijnsde. ‘Andere erven.’ Van de Wheerlingen sprong op. ‘Andere erven?’ reageerde hij fel, geagiteerd. ‘Er viel nog niets te erven. Toen men probeerde mij dood te rijden, was tante Heleentje juist gestorven, maar oom Archibald leefde nog en er was niets dat erop wees dat hij gauw zou doodgaan.’ De Cock boog zich iets naar hem toe. ‘Hij is ook een handje geholpen,’ zei hij vriendelijk, cynisch. ‘Door wie?’ De rechercheur boog zich nog verder naar voren. Het gezicht van de jongeman was vlakbij. ‘Door iemand,’ antwoordde hij zacht, dreigend, ‘die de beschikking had over oplosbare rookopium en wist hoe men een injectie toedient.’ Hij keek de jongeman strak aan en monsterde de lichte ogen. Daarna glimlachte hij ontwapenend. Het was een pose. Verwarrend, afleidend. Plotseling, in een flitsende beweging greep hij hem bij de linkerarm en schoof de mouw van zijn colbert omhoog. Duidelijke punctieplekjes kwamen zichtbaar. De Cock hijgde. ‘Van de Wheerlingen… hoelang spuit je al?’ Ze reden terug naar Amsterdam. De jonge Vledder zat achter het stuur, zoals gewoonlijk. De Cock hield niet van autorijden. Hij was een man van trage bewegingen met een weemoedige hang naar de tijd toen de trekschuit nog een ideaal vervoermiddel was. Het leven verliep te snel, vond hij, te gehaast, te oppervlakkig. Er was geen ruimte meer voor rust, overleg, bezinning. De moderne mens leefde niet meer, maar werd geleefd. Het was een onderwerp waar hij graag over sprak, als hij de tijd had. Hij grijnsde breed, zakte behaaglijk onderuit en schoof zijn hoedje voor zijn ogen. Vledder stuurde de Volkswagen de grote weg op, trapte het gaspedaal dieper in en legde zijn handen vaster om het stuur. ‘Een vreemde vogel.’ ‘Wie?’ ‘Die Archibald van de Wheerlingen.’ De Cock knikte voor zich uit. ‘Vreemd en gevaarlijk. Ik heb op hem gelet. De manier waarop hij onze plotselinge inval verwerkte, getuigde van grote koelbloedigheid. Er was vrijwel geen moment, dat hij de situatie niet beheerste. Zelfs toen ik hem als spuiter ontmaskerde, had hij zich volledig onder controle.’ ‘Zou hij iets met de moord te maken hebben?’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Hij is belanghebbende en… opiumgebruiker. Een combinatie die hem bijzonder verdacht maakt. Hij zal dat zelf ook terdege beseffen. Het is helemaal niet ondenkbaar dat hij oom Archibald — onder welk voorwendsel dan ook — naar de verlaten villa heeft gelokt, hem daar de dodelijke injectie heeft toegebracht en hem vervolgens heel vredig tegen de muur van de Zuiderkerk heeft gevlijd.’ ‘A lleen?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet aannemelijk. Daarvoor was de operatie in haar geheel te ingewikkeld.’ ‘En als hij hem van tevoren heeft verdoofd?’ ‘Je bedoelt vóór de hartinjectie?’ ‘Ja. Hij kan iets in zijn drinken heben gedaan… een sterk slaapmiddel.’ De Cock trok zijn lippen in een tuitje, overdacht de mogelijkheid. ‘Het blijft een hele opgave,’ concludeerde hij, ‘voor een man alleen.’ Een tijdje reden ze zwijgend voort. Vledder tuurde door de voorruit, kauwde nerveus op zijn onderlip. ‘Weet je wat ik ook gek vond?’ zei hij na een poosje. ‘Archibald repte met geen woord over bezoek. Toch moet volgens onze inlichtingen Van Maanenfeldt in gezelschap van Jopie Stuff en later ook Grote Pier de Villa hebben bezocht.’ De Cock knikte traag. ‘Mogelijk heeft hij het bezoek van Grote Pier niet eens opgemerkt. En wat Johannes Brouwer en de Baron betreft, we weten niet wanneer zij samen de villa hebben bezocht. Het is de vraag of Archibald er toen al woonde.’ Vledder kneep zijn lippen op elkaar. ‘Met welk recht woont die vent daar eigenlijk?’ riep hij verbolgen. De Cock lachte. ‘Het recht van de brutalen. Bedenk dat Archibald al in de villa is getrokken toen Van Maanenfeldt nog leefde. We kunnen hem niet meer vragen of hij bezwaren had.’ ‘En Abigail?’ De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Zolang de erfenis niet geheel is afgewikkeld, valt er weinig aan te doen. Ik weet ook niet of het haar interesseert. Het zal heel wat kosten om de villa in haar oude luister te herstellen. Ze is totaal verwaarloosd. Ik begrijp niet wat Archibald ermee voorheeft. Van de totale erfenis is de villa wel het minst aantrekkelijke deel.’ Vledder schudde wrevelig zijn hoofd. ‘Een rare snoeshaan.’ De Cock grinnikte onder zijn hoedje. ‘Een tik van de familie. Archibald is de enige zoon van de enige zuster van wijlen de echtgenote van wijlen de steeds rondzwervende Van Maanenfeldt.’ Hij grinnikte opnieuw. ‘En als je het mij vraagt, was ook tante Heleentje een vreemd vogeltje.’ Vledder lachte luid. ‘Het lijkt wel een puzzel. Heette tante Heleentje voor haar huwelijk ook Van de Wheerlingen?’ De Cock snoof. ‘Dan zou onze Archibald een onecht kind zijn. Nee. Tante Heleentje heette Wijngaerden. Archibald is een kind van haar zuster… Henriette Wijngaerden. Henriette was met ene Adelbrecht Van de Wheerlingen getrouwd. Een man van een wat verwaterde adel.’ ‘Leven ze nog?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Beiden zijn al vijf jaar dood. Omgekomen bij een auto-ongeval in de Vogezen. Neef Archibald is een wees. Na de dood van zijn ouders was tante Heleentje de enige bloedverwante die hij had. Je kunt het allemaal vinden in die stamboom die jij mij van de familie hebt gegeven. Ik heb er een knap uurtje op gestudeerd.’ ‘Wat denk je van die aanslagen?’ ‘Op neef Archibald?’ ‘Ja, met een groene Citroën.’ De Cock drukte zich wat omhoog. ‘Ze lijken,’ zei hij weifelend, ‘onbegrijpelijk. Ik weet niet hoe ik ze moet verklaren. Ze hebben ogenschijnlijk met de hele affaire niets van doen.’ Hij zweeg even en krabde zich in zijn nek. Er kwam een cynische trek op zijn gezicht. Tenzij…’ Vledder draaide zich met een ruk naar hem toe ‘Tenzij… wat?’ vroeg hij begerig. De Cock schoof zijn hoedje naar achteren. ‘Tenzij men vooruitwerkte.’ Vledder keek hem verward aan. ‘Vooruit werkte?’ vroeg hij verbaasd. De Cock knikte traag. ‘Alvast erfgenamen ombracht… nog vóór de erflater was vermoord. Een wel meer gevolgde procedure.’ Vledder slikte. Van verbijstering liet hij het stuur los. De oude Volkswagen slingerde, zwaaide gevaarlijk naar de berm van de weg. ‘Dan zou ook tante Heleentje…’ De jonge rechercheur maakte zijn zin niet af, corrigeerde de slippende wagen. De Cock zuchtte diep. ‘Houd je handen aan het stuur,’ zei hij bestraffend. ‘Ik kom graag levend in Amsterdam terug.’ Brigadier Wiegert Bijkerk, de corpulente wachtcommandant van het politiebureau Warmoesstraat keek wat verstrooid van zijn dienstboek op toen de beide rechercheurs langs de balie schoven. ‘Hee!’ riep hij verrast. ‘Zijn jullie nog in dienst?’ De Cock bleef staan en grijnsde. ‘Van de wieg tot het graf,’ zei hij schertsend. Wiegert Bijkerk legde zijn bril op het dienstboek en kwam overeind. ‘Ik dacht dat jullie vandaag niet meer zouden terugkomen. Ik heb al thuis gebeld.’ ‘Waarom?’ Bijkerk gebaarde naar de wachtkamer. ‘Ik heb bezoek voor jullie zitten. Al drie uur. Een oudere dame.’ De Cock keek hem verbaasd aan. ‘Al drie uur?’ De brigadier knikte droevig. ‘Ze kwam ruim drie uur geleden hier aan de balie en vroeg naar rechercheur De Cock. Ik had jullie niet weg zien gaan. Ik heb haar gezegd dat ik niet wist wanneer je zou terugkomen.’ ‘En toen?’ ‘Ze stond erop te blijven wachten.’ De wachtcommandant zuchtte omstandig. ‘Ik heb nog nooit zo’n halsstarrige tante gezien. Ik heb van alles geprobeerd, maar ze was met geen stok te bewegen om weg te gaan. Ik heb haar toen maar in de wachtkamer gezet.’ ‘En daar zit ze nog?’ De brigadier maakte een hulpeloos gebaar. ‘Wat moest ik? Ik kon haar moeilijk buiten de deur laten zetten. Ik heb haar maar een kop koffie laten brengen.’ De Cock grinnikte. ‘Je bent braaf. Heeft ze je nog verteld waarom ze mij wilde spreken?’ Bijkerk schudde triest zijn hoofd. ‘Het was belangrijk. Meer wilde ze niet zeggen.’ Een agent bracht haar binnen. Hij wees naar De Cock, die achter zijn bureau zat. ‘Voor u,’ zei hij simpel. De Cock knikte en wenkte de vrouw naderbij. Ze liep wat moeilijk alsof ze stijf was van het lange zitten. De Cock kwam overeind en nam haar nauwkeurig op. Van een afstandje keek hij toe hoe ze moeizaam langs de stalen bureaus strompelde. Hij schatte haar voor in de vijftig; een grote wat gezette vrouw in een stijf mantelpakje van donkerbruine tweed. Ze had een bol, breed gezicht met vriendelijke ogen. Een bril met donker montuur gaf haar een streng uiterlijk. Star, nors, onbuigzaam. Hij kwam haar een paas passen tegemoet. Plotseling bleef hij staan en staarde naar het gezicht. Het was alsof hij het eerder had gezien, de trekken hem vertrouwd waren. Hij tastte koortsig in zijn herinnering, maar het beeld vervaagde en de associatie gleed weg. Toen het niet lukte het beeld terug te roepen, boog hij galant en schoof uitnodigend een stoel bij. Ze nam zuchtend plaats, breed, plomp, de benen iets uit elkaar. De Cock glimlachte tegen haar. ‘U hebt drie uur gewacht?’ vroeg hij met een ondertoon van verbazing. Ze knikte traag, een trieste glimlach om haar lippen. ‘Het is niet erg. Ik ben gewend te wachten, uren, in honderd zalen, in duizend kleedkamers. Ik trok vroeger altijd met mijn man mee. Op tournee.’ De Cock knikte vaag, beluisterde de wat gedragen toon waarop de vrouw sprak. Hij vroeg zich af wat haar dreef, waarom ze juist naar hem had gevraagd. Er kwamen vrijwel dagelijks vrouwen aan het bureau, meest oudere, vervuld van de vreemdste ideeën. Zij vergden van de rechercheurs een schat van tijd, een zee van geduld. Hij liep langs haar heen en ging weer achter zijn bureau zitten. ‘U wilde mij spreken?’ begon hij voorzichtig. ‘U bent rechercheur De Cock?’ ‘Inderdaad… met ceeooceekaa.’ Ze glimlachte. ‘Men had mij voorspeld dat u dat zou zeggen.’ ‘Wie is men?’ Ze gebaarde wat ongeduldig. ‘De mensen met wie ik over u heb gesproken.’ Ze verschoof iets op haar stoel en schudde haar hoofd. ‘Een paar dagen geleden,’ zei ze zacht, ‘las ik in de krant een berichtje over de dode man aan de muur van de oude Zuiderkerk. In dat berichtje werd uw naam genoemd.’ ‘Dat klopt.’ Ze zuchtte. ‘Vrienden zeiden mij dat ik gerust naar u toe kon gaan.’ Ze keek naar de grijze speurder op. ‘Is de dode al geïdentificeerd?’ De Cock knikte. ‘De man heette Van Maanenfeldt… Archibald van Maanenfeldt. Familieleden hebben hem herkend.’ Een trek van teleurstelling gleed over haar gezicht. Langzaam kwam ze overeind. ‘Dan,’ zei ze verdrietig, ‘zal ik u niet langer lastig vallen.’ De Cock keek haar aan, beduidde haar weer te gaan zitten. ‘U vermist iemand?’ Ze knikte traag. ‘Mijn man.’ ‘U hebt zijn vermissing gemeld?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hij… eh, hij is al een eeuwigheid bij mij vandaan… zeventien jaar… in oktober. Het signalement in de krant zei mij iets. Ik dacht… misschien is hij het wel. Ziet u, sinds zij hem in de steek liet, is hij gaan zwerven.’ De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘Zij?’ ‘Haar onderlip begon te trillen. ‘Die meid,’ zei ze fel. Haat en afkeer trilden in haar stem. Ze ging weer zitten, breed, de handen gevouwen in haar schoot. ‘Eens heeft hij tegen me gezegd: “Je wurgt me met je liefde.” We waren toen nog niet zo lang getrouwd. Ik dacht dat het een complimentje voor me was, een teken dat hij besefte hoeveel ik wel van hem hield. Later heb ik begrepen dat het niet als een complimentje was bedoeld, maar als een waarschuwing. Hij meende wat hij zei. Ik verstikte hem. Ik hield zoveel van hem dat ik hem geen ruimte liet om te leven.’ Ze ademde diep. ‘Je moet eerst oud worden om dat te begrijpen.’ Ze friemelde aan een knoopje van haar blouse. ‘Op een dag zei hij dat hij van mij wegging.’ ‘Met die meid?’ Ze beet op haar onderlip. ‘Ja… Ze heeft hem naar de afgrond geholpen. Ze nam hem overal mee naar toe, sleepte hem van de ene fuif naar de andere. Ferry kwam te laat op de repetities, verwaarloosde zijn werk. Toen begon ze hem te bedriegen. Eerst stiekem, later openlijk. Ferry kon die vernederingen niet verdragen. Het tastte zijn zelfvertrouwen aan. Hij raakte aan de drank, zakte steeds dieper. Tot niemand hem meer wilde hebben.’ De Cock gebaarde. ‘Toen liet ze hem in de steek?’ Ze knikte nauwelijks merkbaar. ‘Toen hij pas van haar af was, liep ik hem na, zocht hem op in de logementen waar hij woonde en vroeg… smeekte hem bij mij terug te komen. Maar hij was te trots, bleef liever waar hij was.’ Ze zweeg, staarde voor zich uit, een wazige blik in haar ogen. ‘Ik heb nu al jaren niets meer van hem gehoord,’ zei ze zacht. ‘Ik weet niet eens of hij nog leeft.’ Ze stond moeizaam op. Ook De Cock kwam overeind. Ze reikte hem de hand. ‘Ik ben blij dat u naar mij hebt willen luisteren. Er zijn zo weinig mensen met wie ik erover praten kan.’ Ze glimlachte vaag, draaide zich om en strompelde weg. De Cock keek haar na. Opnieuw kwam het gevoel bij hem op dat hij de vrouw kende, dat hij haar ergens had ontmoet. Lang geleden. De blik, de vage glimlach sluimerde in zijn herinnering. Hij trok rimpels in zijn voorhoofd. Wrevelig, opstandig tastte hij zijn geheugen af. Ineens was het er… het beeld dat hij zocht. Hij liep haar na, haalde haar in nog voor ze de deur had bereikt. Zachtjes vatte hij haar bij een arm en leidde haar terug naar de stoel naast zijn bureau. ‘U bent…?’ Ze keek hem verwonderd aan. ‘Louise… Louise de Graaf.’ ‘En uw man?’ ‘Ferdinand Ferkades.’ De Cock knikte. ‘Groot vertolker van de Gijsbrecht.’ Een blijde glimlach gleed over haar gezicht. ‘U kent hem?’ Het gelaat van De Cock versomberde. Traag schudde hij zijn hoofd. Nerveus plukten zijn vingers aan zijn onderlip. ‘Ik heb hem niet gekend,’ zei hij zacht, peinzend. ‘Niet in leven, bedoel ik. Hij was al dood.’ Er kwam een blik van verbijstering in haar ogen. ‘Dood?’ De Cock knikte. Hij schoof de lade van zijn bureau open en nam daaruit een foto… een oud portretje in chamois. De randen waren groezelig, verkreukt. De rechterbovenhoek ontbrak. Hij keek er even naar en schoof het haar toen langzaam toe. ‘Hij droeg het op zijn hart,’ zei hij zacht. 7 Achter zijn eigen bureau had Vledder het gesprek tussen De Cock en zijn bezoekster gevolgd. Toen de vrouw het vertrek had verlaten, liep Vledder naar het bureau van zijn oudere collega. ‘Wat ben je nou aan het doen?’ De Cock keek hem onverstoord aan. ‘Onderzoeken wie het slachtoffer is,’ zei hij kalm. ‘Dat is gebruikelijk bij een moord.’ De jonge Vledder gebaarde heftig. Het zoete sarcasme van De Cock ontging hem. ‘Maar dat weten we toch al!’ zei hij ‘Archibald van Maanenfeldt. Zonder twijfel. Zijn papieren wijzen het uit en hij is door nicht Abigail herkend.’ De Cock knikte traag. ‘Zijn papieren wijzen het uit,’ herhaalde hij, ‘en hij is door nicht Abigail herkend.’ Vledder stak zijn kin vooruit. ‘En door die zakenrelatie.’ De Cock keek verrast op. ‘Zakenrelatie?’ Vledder knikte. ‘Een heer Verpoorten. Ik heb hem als tweede getuige genomen.’ ‘Wie is Verpoorten?’ ‘Een makelaar, een al wat oudere man, met wie Van Maanenfeldt zo’n twintig jaar geleden in Utrecht in onroerende goederen handelde. Dat was nog voor de zwerver in oom Archibald ontwaakte.’ ‘Hoe kwam je aan die man?’ Vledder glimlachte. ‘Via tante Aleida. Ik had haar eerst als tweede getuige willen nemen, maar dat leek mij in verband met de erfenisaffaire niet zo veilig. Daarom vroeg ik haar of zij een niet-familielid wist, door wie het lijk van Van Maanenfeldt zou kunnen worden herkend. Zij verwees mij toen naar die heer Verpoorten.’ ‘Dat heb je mij niet verteld.’ Vledder stoof op. ‘Waarom zou ik? De wet vraagt om herkenning door twee personen. Dat moet voor jou toch geen geheim zijn?’ Het klonk sarcastisch. ‘Bovendien is de identiteit van de dode man nooit onderwerp van twijfel geweest. Ik begrijp ook niet wat je tegen die vrouw stond te bazelen.’ De Cock reageerde scherp. ‘Ik bazelde niet. Het was háár portret. Louise, negentien jaar, achter op het fotootje, sloeg op haar. Louise de Graaf, de eerste vrouw van de toneelspeler Ferdinand Ferkades, alias de Baron, de man die in het café van Smalle Lowietje voor twee pilsjes hele stukken uit de Gijsbrecht declameerde.’ Vledder wuifde afwerend. ‘Dat bewijst niets. Wie zegt mij dat Van Maanenfeldt geen strofen uit de Gijsbrecht kende. Hij zal in zijn jonge jaren een gedegen opvoeding heben gehad. De Cock snoof. ‘Compleet met Joost van den Vondel.’ Vledder knikte met een verbeten gezicht. ‘Precies,’ brieste hij, ‘Joost van den Vondel. Zelfs ik heb op school nog de Wildsangh geleerd en voorgedragen.’ De jonge rechercheur pauzeerde even, ademde diep. ‘Je was verrekte voorbarig met je conclusies. Uiteindelijk is jouw hele theorie gebaseerd op dat ene fotootje.’ ‘En het verschil in karakters.’ Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Karakters?’ De Cock knikte. ‘De Baron was een vriendelijke, innemende man, van wie slechts positieve dingen zijn gezegd. Alle mensen met wie wij over hem hebben gesproken — Jopie Stuff, moeder Brouwer, Grote Pier — laten zich waarderend over hem uit. Van Maanenfeldt daarentegen was een zonderling. Ik heb geen goed woord over hem gehoord… noch van tante Aleida, noch van neef Archibald. Integendeel, hij was een theorieën strooiende zwetser die, terwijl hij bulkte van het geld, zijn eigen vrouw in een oud verwaarloosd huis liet verkommeren.’ Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd. ‘Je weet hoe subjectief getuigen zijn. Het is maar net hoe je tegen zo’n man aankijkt, welke ervaringen je met hem hebt gehad. We moeten ons aan de feiten houden, papieren en herkenningen, die stempelen de dode tot Van Maanenfeldt.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Ik hecht meer waarde aan een oud vergeeld portretje, uit gevoelsoverwegingen bewaard, dan aan een dikke portefeuille vol officiële papieren.’ Vledder boog zich naar hem toe. ‘Je bent een sentimentele oude dwaas.’ De Cock keek naar hem op. ‘Dat,’ zei hij gelaten, ‘heb je mij meer verweten.’ De jonge rechercheur trok een stoel bij en ging naast hem zitten. ‘Luister De Cock,’ zei hij vriendelijk, geduldig. ‘Als de dode man aan de kerkmuur niet Van Maanenfeldt is, dan kunnen we het hele onderzoek wel van voren af aan beginnen. Voor de moord op Archibald van Maanenfeldt waren redelijke motieven denkbaar. Hij was miljonair, met gretig azende erven als mogelijke verdachten. Daar zat echt wel muziek in.’ Hij gebaarde met gespreide armen. ‘Wat heeft het voor zin een oude verlopen en straatarme toneelspeler om te brengen?’ De Cock knikte hem bemoedigend toe. ‘Een verstandige vraag.’ Vledder keek hem aan, verward, zijn hoofd een beetje scheef. ‘Jij gelooft echt dat de dode man aan de kerkmuur Ferdinand Ferkades was?’ De Cock staarde nadenkend voor zich uit. ‘Ik geloof,’ zei hij weifelend, ‘dat wij die mogelijkheid niet mogen uitsluiten.’ Vledder slikte. ‘Als jij gelijk hebt, waar is dan Van Maanenfeldt?’ De Cock stond op en slenterde naar de kapstok. Om zijn volle lippen danste een scheve glimlach. ‘We zullen het nicht Abigail gaan vragen.’ ‘Waar is oom Archibald?’ Abigail keek de grijze speurder verwonderd aan. ‘Ik… ik begrijp u niet!’ De Cock glimlachte beminnelijk. ‘Waar is oom Archibald?’ herhaalde hij vriendelijk. Het gezicht van de jonge vrouw verstarde. ‘Een onbehoorlijke vraag… vindt u niet? Voor zover ik weet is oom Archibald nooit erg godsdienstig geweest. Hij ging nooit naar een kerk. Het lijkt mij wat moeilijk om over zijn zielenheil te discussiëren.’ De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Het is ook niet aan ons om te oordelen,’ sprak hij plechtig. ‘Gelukkig niet. Het lijkt mij ook nog wat voorbarig.’ ‘U bedoelt?’ De Cock reageerde niet direct. Hij vroeg zich af of nicht Abigail zijn vraag met opzet verkeerd had geïnterpreteerd. Welk spel speelde zij? Hij glimlachte voor zich uit, vrolijk, ontspannen. Dacht ze werkelijk dat hij, De Cock, geïnteresseerd was in het zielenheil van oom Archibald? ‘Hield u van uw oom?’ Ze schudde heftig haar hoofd. Het blonde haar waaierde uit. ‘Hij was een nare man,’ zei ze beslist. ‘Toen ik nog kind was, zat hij mij altijd achterna met spinnen en dode muizen. Hij wist dat ik er doodsbang voor was.’ Ze pauzeerde even, ademde diep. ‘Het is al lang geleden, maar soms heb ik er nog nachtmerries van.’ De Cock knikte begrijpend. ‘U was niet graag in Blaricum?’ Ze trok wat onwillig haar schouders op. ‘Moeder wilde altijd dat ik er in de vakanties ging logeren. En tante Heleentje was wel een lief mens. Ze beschermde me zoveel mogelijk. Maar tegen de plagerijen van oom Archibald was ze niet opgewassen. Hij had gewoon duivelse streken.’ ‘Duivels?’ Ze beet op haar onderlip. ‘’s Nachts ging hij uit spoken. Zomaar… om ons aan het schrikken te maken. Ik ben eens uit angst in mijn nachtpon de hei opgerend.’ ‘En toch wilde uw moeder dat u ging?’ Er gleed een trieste glimlach over haar gezicht. ‘Moeder wilde dat ik in hun testament zou komen. “Zij hebben geen kinderen. En als er iemand recht op zijn geld heeft, ben jij het,” zei ze altijd.’ ‘Is dat zo?’ Haar blik dwaalde weg. ‘Moeder zei het.’ De Cock veinsde verwondering. ‘Neef Archibald heeft toch net zoveel rechten?’ ‘Dat zal wel.’ ‘Hebt u hem wel eens ontmoet?’ ‘Eén keer. Een halfjaar geleden. Op de begrafenis van tante Heleentje.’ ‘Kwam hij nooit in Blaricum logeren?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hij mocht niet.’ ‘Van wie niet?’ ‘Oom Archibald. “Ik wil die idiote familie van jou niet in huis hebben.” Dat heb ik hem wel eens horen zeggen.’ De Cock knikte voor zich uit. ‘Dat zei hij tegen tante Heleentje.’ ‘Ja. Ze hadden daar vaak ruzie over.’ De grijze speurder streek langs zijn kin. ‘Wie stuurde u naar de recherche om te zeggen dat de dode aan de Zuiderkerk oom Archibald was?’ Ze zuchtte diep. ‘Moeder. Ze had het krantenberichtje gelezen en liet het mij zien. “Ga eens informeren. Het is vast oom Archibald,” zei ze.’ ‘En?’ Ze keek naar hem op. ‘U bedoelt?’ vroeg ze niet-begrijpend. ‘Vond u hem veel veranderd?’ Ze sloeg haar ogen neer, likte haar droge lippen. ‘Ik… eh, ik vond het griezelig. Ik had nog nooit een dood mens gezien. Ik was bang… durfde niet goed te kijken.’ De Cock boog zich naar haar toe. ‘U hebt hem dus níét herkend,’ zei hij streng. Ze sprong op, veranderde plotseling van houding, van toon. Haar gezicht kleurde rood. Ze staarde de rechercheur met grote, angstige ogen aan. ‘Ja!’ Ze gilde. ‘Ik heb hem herkend. Ja! Het was oom Archibald!’ Toen de zware deur achter hen was dichtgevallen liepen ze langzaam over het ’s Gravenhekje naar de Prins Hendrikkade. Vledder voorop, nors, de lippen stijf opeengeklemd. De Cock volgde, slenterend, een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. De oude speurder voelde zich niet prettig. Het onderzoek verliep niet zoals hij wilde. Ook het gesprek met nicht Abigail had hem niet bevredigd. Had ze de dode inderdaad als haar oom herkend? Of had ze gelogen? Maar waarom? Wat had het voor zin? Waarom zou ze van een volkomen onbekende man zeggen dat hij haar oom was… een man die bovendien later bleek vermoord te zijn? Een sterk gevoel van onbehagen overviel hem, knaagde aan zijn gemoed. Het oude vergeelde portretje zat hem dwars. Louise, negentien jaar. Was hij inderdaad een sentimentele oude dwaas? Hij keek naar Vledder, die was blijven staan. ‘We moesten die Verpoorten nog maar eens benaderen.’ Vledder schudde zijn hoofd. ‘Hij is een betrouwbaar man. Ik heb uitvoerig naar hem geïnformeerd.’ De Cock knikte. ‘Maar hij had Van Maanenfeldt in meer dan twintig jaar niet gezien.’ Vledder keek hem aan. ‘Wil je suggereren dat ik de herkenning niet goed heb geleid? Dat ik mij zand in mijn ogen heb laten strooien?’ De Cock legde vertrouwelijk een hand op de schouder van zijn jonge collega en schudde zijn hoofd. ‘Je weet wel beter. Ik wil alleen zeggen dat nicht Abigail en de heer Verpoorten zich mogelijk hebben vergist… niet goed naar de dode hebben gekeken. Er hoeft van opzet geen sprake te zijn. Misschien wel van een kleine predispositie.’ ‘Een wat?’ De Cock grinnikte. ‘Een predispositie. Subtiele beïnvloeding…’ Vledder keek hem verrast aan. ‘Je bedoelt dat iemand gesuggereerd heeft dat ze een dode Van Maanenfeldt zouden zien en toen zagen ze ook een dode Van Maanenfeldt?’ ‘Zoiets… ja.’ ‘Hypnose?’ De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. ‘Zo zou ik het niet willen noemen. Er zijn ook wel andere middelen om iemand een verwachtingsbeeld op te dringen.’ Plotseling stokte hij, volgde met strakke blik een auto, die met een scherpe bocht vanaf de Prins Hendrikkade het ’s Gravenhekje opreed. Het was een lage Citroën met een ronde platte neus. Voor nummer 37 bleef hij staan. Het linkerportier zwaaide open en een man stapte uit. ‘Raymond Verbruggen,’ lispelde Vledder. De Cock knikte traag. ‘In een groene DS 2l.’ ‘Martha van der Nooy.’ De Cock keek verstrooid op. ‘Wie is dat?’ Vledder tikte op zijn aantekeningen. ‘Ze werd in de late avond van de zeventiende november van het vorige jaar met ernstig hoofdletsel in bewusteloze toestand gevonden op een eenzame landweg bij Eemnes. Haar fiets lag een tiental meters verder verkreukeld in een sloot. Zonder bij kennis te zijn gekomen, stierf ze in een ambulancewagen, die in een razende vaart op weg was naar een ziekenhuis in Hilversum.’ ‘De trouwe dienstmaagd van tante Heleentje.’ Vledder knikte. ‘Volgens het politierapport was ze die avond in Eemnes op bezoek geweest bij een oude vriendin. Dat deed ze iedere donderdag. Het ongeluk gebeurde toen ze op de terugweg was naar Blaricum, waar ze samen met haar invalide zuster in een oud boerderijtje woonde.’ ‘Geen sporen van misdrijf?’ Vledder raadpleegde zijn aantekeningen. ‘De fiets werd door deskundigen van het gerechtelijk laboratorium in Den Haag onderzocht. Er waren sporen van een aanrijding door een groene wagen. Aan het achterspatbord en op de rand van de bagagedrager werden partikeltjes groene lak gevonden.’ ‘Ze werd dus van achteren aangereden.’ ‘Ja, duidelijk, door een achteropkomende wagen. Kennelijk met opzet. Er waren geen remsporen.’ ‘Ook verderop niet? Ik bedoel, de wagen is na de aanrijding niet gestopt?’ ‘Nee.’ De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘En verder?’ ‘Verder niets. Er is een telexbericht uitgegaan met een verzoek tot aanhouding van de bestuurder van een groene auto met beschadigingen aan de rechtervoorzijde.’ Vledder maakte een hulpeloos gebaar. ‘Het was allemaal wat vaag en het leverde ook niets op. Martha van der Nooy werd drie dagen later in Blaricum begraven en de dominee hield een toespraak, waarin hij haar grote trouw en hulpvaardigheid prees. Martha… Martha… Gij zijt bekommerd en verontrust u over vele dingen…’ De Cock keek zijn jonge collega verbaasd aan. ‘Staat dat in het politierapport?’ Vledder schudde lachend zijn hoofd. ‘In het Nieuwe Testament, Lucas 10 vers 4 volgens de Blaricumse politieman die het ongeval destijds behandelde. Hij is blijkbaar een zeer godsdienstig man. De bijbeltekst had hij onthouden. Martha van der Nooy kende hij al vele jaren. Zij behoorden tot hetzelfde kerkgenootschap. De toespraak van de dominee vond hij bijzonder toepasselijk.’ De Cock staarde voor zich uit. ‘Ontdaan van alle franje… neef Archibald had gelijk… het was moord.’ Vledder ging verder. ‘De politie in Blaricum denkt aan een onervaren of een dronken chauffeur. Moord lag niet voor de hand. Martha van der Nooy had geen vijanden. Integendeel, ze was zeer geliefd.’ De Cock knikte begrijpend. ‘Waar is die invalide zuster?’ Vledder trok een droef gezicht. ‘Het oude boerderijtje is voor een appel en een ei verkocht. Die zuster is opgenomen in een verzorgingshuis.’ ‘Waar?’ ‘In Bussum.’ ‘Heb je het adres?’ Vledder trok zijn schouders op. ‘Nee… waarom?’ ‘Zoek het op. Invalide mensen hebben vaak veel tijd om na te denken.’ De telefoon op het bureau rinkelde. Vledder nam de hoorn op en luisterde. Al na een paar seconden legde hij de hoorn op het toestel terug en keek naar De Cock. Zijn gezicht stond ernstig. ‘De commissaris wil je spreken.’ De Cock kwam moeizaam overeind, maakte een grimas en slenterde de kamer uit. Rechercheur De Cock ging zonder kloppen binnen. Met de deur nog in zijn hand bleef hij staan, verrast. Bij het raam, in een stalen feuteuil, zat Aleida van Maanenfeldt. Ze droeg een marineblauw mantelpakje en een wat tulbandachtige hoed. Haar donkere ogen schitterden achter het gaas van haar voile. De commissaris zat schuin naast haar. Zijn gezicht zag rood, verhit. Hij wiste met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. De Cock grinnikte zachtjes. Aan zijn komst was kennelijk een heftig debat voorafgegaan. De grijze speurder deed de deur zachtjes achter zich dicht en liep de kamer in. De commissaris wuifde naar een lege fauteuil. ‘Ga zitten, De Cock,’ sprak hij geaffecteerd. ‘Ik moet eens ernstig met je praten. Mijn laatste waarschuwing schijn je niet ter harte te hebben genomen.’ Hij wenkte opzij. ‘Mevrouw Van Maanenfeldt is opnieuw met klachten bij mij gekomen. Ze acht jouw optreden ten opzichte van haar dochter onbehoorlijk en ontoelaatbaar.’ De Cock plukte aan zijn neus. ‘Moord is een onbehoorlijke en ontoelaatbare zaak.’ De commissaris kneep zijn dunne lippen op elkaar. ‘Zeker, maar dat geeft jou nog niet het recht om de betrokkenen op een onfatsoenlijke manier te benaderen.’ Mevrouw Van Maanenfeldt boog zich naar voren. ‘We zijn niet betrokken,’ verbeterde ze scherp. ‘We hebben met de ongelukkige dood van Archibald niets te maken. Uw rechercheur tast duidelijk in de verkeerde richting. Hij moet speuren in het milieu waarin Archie de laatste tijd vertoefde… zwervers, verslaafden, outlaws.’ Ze verschoof in haar fauteuil en schudde haar hoofd. ‘We hebben er niets op tegen dat ons op een fatsoenlijke manier redelijke vragen worden gesteld, maar wij wensen niet zonder enige grond beschuldigd te worden.’ De Cock veinsde onbegrip. ‘Doe ik dat?’ Mevrouw Van Maanenfeldt schoof haar voile omhoog. Haar donkere ogen flikkerden kwaadaardig. Ze stak haar rechterwijsvinger vermanend op. ‘Ik verbied u mijn dochter in het vervolg zonder mijn bijzijn te verhoren.’ Ze sprak fel, geëmotioneerd. ‘Ik heb haar de uitdrukkelijke opdracht gegeven geen vragen meer van u te beantwoorden.’ Ze pauzeerde even. ‘En mocht u zich weer bij haar huis aan het ’s Gravenhekje vervoegen, zorg dan voorzien te zijn van een deugdelijke last tot binnentreden. Ik heb Abigail gezegd u anders niet meer toe te laten.’ De Cock keek haar aan. ‘Waarom? Hebt u iets te verbergen?’ Mevrouw Van Maanenfeldt slikte. Haar donkere huid kleurde rood. ‘Wij stellen uw bezoeken niet op prijs. Wij wensen bovendien van uw insinuaties verschoond te blijven. Mijn dochter Abigail is een lief en zachtaardig kind… te lief en te zachtaardig om door uw botte verhoormethoden te worden… worden…’ De Cock glimlachte. ‘Beschadigd,’ vulde hij aan. Ze knikte heftig. ‘Juist! Beschadigd!’ De Cock wreef over zijn gezicht. ‘Is Abigail uw enig kind?’ ‘Ja.’ ‘Hebt ú haar de naam Abigail gegeven? Het is me opgevallen dat de naam verder in uw familie niet voorkomt. U weet wat Abigail betekent?’ ‘Dat weet ik… ja.’ De Cock wenkte opzij. ‘Wilt u het de commissaris vertellen. Hij kent de betekenis vermoedelijk niet.’ Mevrouw Van Maanenfeldt aarzelde. Ze plukte nerveus aan de kraag van haar blouse. Haar arrogante houding verdween, haar zekerheid ebde weg. ‘Abigail betekent… de vreugde van de vader.’ Haar stem klonk zacht. De Cock knikte instemmend. ‘De vreugde van de vader,’ herhaalde hij peinzend. ‘Abigail werd precies tweehonderdnegentig dagen na het sterven van uw man geboren. Volgens mijn inlichtingen was uw echtgenoot, Adriaan van Maanenfeldt de maanden vóór zijn dood zo ernstig ziek, dat van een… eh… geslachtsdaad geen sprake kon zijn.’ De rechercheur weifelde even, boog zich toen naar voren. ‘Mevrouw Van Maanenfeldt, Abigail, de vreugde van wélke vader was zij?’ De vrouw staarde hem met verschrikte ogen aan. Het bloed trok uit haar gezicht. Haar blik dwaalde weg. Plotseling zakte ze achteruit, plofte tegen de rug van de fauteuil. Haar handen gleden uit haar schoot en de tulband schoof scheef op haar hoofd. De Cock stond langzaam op en keek onbewogen op haar neer. De commissaris stormde naar het fonteintje. Met een glas water in de hand keek hij vernietigend naar De Cock. ‘Eruit!’ brieste hij. De Cock ging. Vledder keek De Cock verwonderd aan. ‘Tweehonderdnegentig? Dat is toch veel te lang? Volgens mijn weten duurt een normale zwangerschap maar tweehonderdtachtig dagen.’ De Cock knikte bedaard. ‘Negen maanden. De wet houdt zich echter aan een termijn van driehonderd dagen. Volgens ons Burgerlijk Wetboek geldt een kind, dat binnen driehonderd dagen na het ontbinden van een huwelijk — door dood of echtscheiding — wordt geboren, als zijnde nog staande het huwelijk verwekt. Het was dus volkomen legaal dat Abigail de naam Van Maanenfeldt kreeg. Toch had ik bij het bestuderen van de stamboom onmiddellijk het gevoel dat er met de afstamming van nicht Abigail iets aan de hand was.’ ‘Waarom?’ ‘Wel, ten eerste die tweehonderdnegentig dagen. Dat was lang, zoals je terecht opmerkte. Bovendien is Adriaan van Maanenfeldt aan blaaskanker gestorven en heeft hij de laatste weken voor zijn dood vrijwel voortdurend in coma gelegen.’ ‘Hij kon de verwekker niet zijn.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘De vraag drong zich aan me op: Wie geeft een kind, dat kennelijk niet door de wettige echtgenoot is verwekt, de naam Abigail… vreugde van de vader?’ Vledder glimlachte. ‘Gezien de omstandigheden is het inderdaad een vreemde naam. Zou ze erbij hebben nagedacht? Misschien vond ze de naam alleen maar mooi.’ De Cock gebaarde heftig. ‘Natuurlijk heeft ze erbij nagedacht. Ze kende de betekenis. Het was pure opzet.’ ‘Om de echte… ik bedoel, de natuurlijke vader te treffen?’ De Cock knikte traag. ‘Om hem er voortdurend aan te herinneren dat hij de vader was.’ Hij kauwde nadenkend op zijn onderlip. ‘Zie je,’ zei hij bedachtzaam, ‘er was in ons laatste gesprek met nicht Abigail iets dat mij bijzonder trof. Ze vertelde dat haar moeder steeds wilde, dat zij naar Blaricum ging. Als iemand recht op zijn geld heeft, ben jij het.’ Vledder keek hem aan en slikte. ‘Je wilt zeggen…?’ De Cock staarde langs hem heen. ‘Archibald is… was de vader van Abigail.’ 8 De Cock nam zwierig zijn oude hoedje af en boog vormelijk. ‘De Cock… met ceeooceekaa… speurder van professie.’ Maria van der Nooy glimlachte en wees opzij. ‘Dan is hij Vledder,’ reageerde ze guitig. De Cock knikte en drukte de hand die ze hem toestak, lang, slank en blank als marmer. Een vriendelijke verpleegster schudde haar kussen wat op en verdween toen geruisloos. De Cock keek rond. De kamer was modern gemeubileerd met een touch van verfijnde luxe. ‘Hoe bevalt het u hier?’ Ze trok zich iets op en blikte rond. ‘Het is allemaal even mooi. Ze zijn ook erg lief voor me. Toch denk ik vaak terug aan ons boerderijtje en aan Martha. Ze was altijd zo behulpzaam, zo sterk, zo zeker van zichzelf. Ik heb veel aan haar te danken. Sinds de dood van moeder heeft ze voor mij gezorgd. En dat is al heel lang.’ De Cock keek in het bleke gezicht. ‘Ze heeft een stoel in de hemel verdiend.’ Het gezicht van Maria versomberde. ‘Dominee zegt dat ik het goede deel heb uitgekozen.’ In haar stem klonk twijfel. ‘Maar zonder de zorgen van Martha had ik nooit kunnen bestaan.’ De Cock knikte voor zich uit. ‘Martha was bekommerd en verontrust over vele dingen.’ Ze keek blij verrast op. ‘U kent de bijbel?’ De Cock slikte. ‘Ik weet wat dominee in zijn toespraak gezegd heeft.’ Ze streek met haar hand over de deken. ‘Sinds ik hier in huis ben, heb ik veel over de dood van Martha nagedacht. De politie zei dat het een ongeval was… een dronken chauffeur of zo… Maar daar geloof ik niet in.’ Er vloog een zenuwtrek over haar wang. ‘Ze hebben haar vermoord.’ ‘Waarom?’ ‘Ze wist te veel.’ ‘Waarvan?’ Ze keek schichtig om zich heen. ‘Er zijn vreemde dingen gebeurd op de Schapendrift.’ ‘In de villa?’ Ze knikte met een ernstig gezicht. ‘Martha was de laatste weken voor haar dood helemaal van streek. Ik merkte het aan haar. Ze vergat dingen. Dat gebeurde haar nooit.’ De Cock gebaarde wat nonchalant. ‘De dood van tante Heleentje, ik bedoel mevrouw Van Maanenfeldt, zal haar diep hebben getroffen. Het kwam toch vrij plotseling.’ Ze schudde traag haar hoofd. ‘Martha had het wel verwacht. “De arme ziel zal het niet lang meer maken. Ik geloof het nooit. Ze loopt gillend door het huis,” zei Martha.’ De Cock keek haar verward aan. ’Gillend door het huis?’ herhaalde hij vragend. Maria van der Nooy kneep haar ogen even dicht. ‘Ze had last van nachtmerries. Ze deed vrijwel geen oog meer dicht. Ze zag spoken.’ ‘Spoken?’ ‘Ja. Ze is eens midden in de nacht bij ons binnen komen vallen… een oude mantel over haar nachthemd. Ik ben toen erg van haar geschrokken. Ze zag er verschrikkelijk uit.’ ‘Wanneer was dat?’ ‘Een dag of tien voor haar dood.’ ‘En toen?’ Maria van der Nooy verschoof in haar bed. ‘Martha heeft zich aangekleed en is meegegaan naar de villa. Ze kwam de volgende dag pas laat thuis. Helemaal in de war. ‘Maria, een mens heeft recht op een christelijke begrafenis, vind je niet?’ Dat zei Martha.’ Ze zweeg even, streek met haar tong langs haar droge lippen. ‘Ik heb er toen niet verder bij nagedacht. Ziet u, wij zijn tegen crematie, uit geloofsovertuiging. Martha en ik hadden daar vaak over gesproken. De opstanding, begrijpt u. Wij…’ De Cock wuifde wat ongeduldig. ‘Wie had er recht op een christelijke begrafenis?’ Ze tastte met een hand naar haar gezicht. ‘Daar breek ik mij nu al maanden het hoofd over. Volgens mij doelde Martha helemaal niet op crematie, maar op iets dat in de villa was gebeurd.’ De Cock boog zich naar haar toe. ‘Wat was er in de villa gebeurd?’ Maria van der Nooy schoof onrustig in haar bed heen en weer en schudde haar hoofd, verward, onzeker. Op haar bleke gezicht kwamen blosjes. ‘Dat vroeg jongeheer Archibald ook al.’ De Cock reageerde verbaasd. ‘Is die hier geweest?’ Ze knikte traag. ‘Hij kwam mij condoleren met de dood van Martha. Hij was heel aardig, meelevend en zo. Hij zei dat Martha altijd veel voor zijn tante had gedaan en dat oom Archibald zeker nog eens van zijn dankbaarheid zou getuigen. Martha had na haar drukke leven een rustige levensavond verdiend. Het was bijzonder triest, vond hij, dat ze op zo’n verschrikkelijke manier aan haar eind was gekomen.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘En toen vroeg hij wat er in de villa was gebeurd?’ Ze slikte. ‘Niet direct. Hij zei dat zijn tante Martha altijd volledig had vertrouwd, deelgenote had gemaakt van haar geheimen.’ De Cock grijnsde. ‘Kortom, hij wilde weten welke geheimen u kende.’ Ze knikte voor zich uit. ‘Ik zei hem dat ik niets wist, dat ze nooit iets vertelde, dat Martha van nature niet praterig was.’ Ze keek naar de grijze speurder op. ‘En dat was ze ook niet.’ Ze sprak ineens fel, opgewonden. ‘Martha was wat eenzelvig. Ze had een sterk gesloten karakter. Ze was het ideale type om een moord mee…’ Ze stokte plotseling. Geschrokken. Haar ogen werden groot, puilden bijna uit hun kassen. Ze draaide zich met een ruk om en verborg haar gezicht in het kussen. ‘Nee… nee!’ Ze snikte gesmoord. ‘Martha… Martha niet!’ De Cock stond van zijn stoel op en keek vanuit de hoogte op haar neer. Daarna wendde hij zijn blik naar Vledder. Het gezicht van de jonge rechercheur zag bleek. De Cock slenterde naar het raam en keek in de tuin. De gazons waren kort geschoren. Er was veel geel van tulpen en forsythia’s. Ineens kwam hem de verwilderde tuin van de oude villa voor de geest, het onkruid tussen de tegels van het terras, de verwaarloosde keuken in schreeuwend blauw, neef Archibald en de meubels onder hoezen. Welk drama had zich daar afgespeeld? Achter hem klonk het zachte gesnik van Maria. Hij draaide zich langzaam om. ‘Is Aleida hier ook geweest?’ Het snikken hield op. Maria van der Nooy keek hem met betraande ogen aan. ‘Die feeks!’ In haar stem klonk afschuw, haat. ‘Een werktuig van de duivel… met haar Belgische meneer.’ ‘Belgische meneer?’ ‘Ja, die Raymond… of hoe die ook heet. Ze kwamen mij opzoeken in ons boerderijtje. Martha lag nog boven aarde. Ze vroegen mij of Martha sieraden had meegenomen.’ Ze begon weer te snikken. ‘Sieraden! Martha zou zoiets nooit doen.’ Ze slikte haar tranen weg. Op haar gezicht kwam een harde trek. ‘Aleida heeft zelf na de dood van mevrouw dagen in de villa lopen rondsnuffelen. De jonge Archibald heeft haar op het laatst weggestuurd.’ De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Vroeg nooit iemand naar de oude Archibald?’ Ze keek hem verbaasd aan. ‘Waarom… die zwierf toch?’ De Cock plooide zijn gezicht in een vriendelijke lach. ’Dat is waar. Ik was het vergeten.’ Hij nam zijn hoedje van het bed en drukte haar de hand. ‘We komen u nog wel eens opzoeken. U blijft voorlopig hier?’ Ze knikte met een ernstig gezicht. ‘Tot het Onze-Lieve-Heer behaagt mij weg te nemen.’ De Cock legde beide benen op zijn bureau. Vermoeidheidspijn in zijn voeten kroop vanuit zijn tenen langs zijn enkels omhoog en prikte in zijn kuiten. Het maakte hem humeurig, prikkelbaar. Bovendien verliep de zaak niet naar zijn zin. De lijn ontbrak. Het hoe en waarom bleef een mysterie. Welke rol had Martha gespeeld? Wat wist ze? Voor wie was Martha zo gevaarlijk, dat moord de enige oplossing bleek? Wat was er in de villa gebeurd? Wat boezemde tante Heleentje zoveel angst in dat ze midden in de nacht de straat op vluchtte? Spoken? Onzin. Knaagde haar geweten? Hij wierp wat bruusk zijn pen op het bureau. ‘Vragen, vragen!’ riep hij luid. ‘Alleen maar vragen. Er moet toch ergens een samenhang zijn!’ Hij sloeg met de muis van zijn hand tegen zijn voorhoofd. ‘Verdomme! Kan ik dan niet meer denken?’ Vledder schoof een stoel bij en ging naast hem zitten. ‘Waarom arresteren we Raymond Verbruggen niet?’ ‘Op grond waarvan?’ De jonge rechercheur gebaarde breed. ‘Moord op zuster Martha en poging tot moord op neef Archibald.’ ‘Je bedoelt de groene DS 21 en de partikeltjes groene lak op het spatbord van de fiets?’ ‘Precies.’ De Cock streek over zijn haar. ‘Dan zal je toch eerst moeten onderzoeken hoe lang hij die wagen al heeft en of er wel eens een aanrijding mee heeft plaatsgehad. Anders heb je geen been om op te staan. Hoeveel wagens van dat type denk je dat er rondrijden?’ Hij nam zijn benen van het bureau. ‘Bovendien, wat is zijn motief?’ Vledder grijnsde. ‘De belangen van Abigail… zijn aanstaande vrouw.’ ‘Dat kan gelden voor de aanslagen op neef Archibald. Maar waar is zijn motief voor de moord op zuster Martha?’ Hij pauzeerde een paar seconden, staarde nadenkend voor zich uit. ‘Hebben ze in Blaricum een spectraalanalyse van de lak gemaakt?’ Vledder trok zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet.’ De Cock gebaarde in zijn richting. ‘Als het niet is gebeurd, laat het dan alsnog doen. Het kan te pas komen. Wie zuster Martha voor eeuwig het zwijgen…’ Een bons op de deur onderbrak hem. De beide rechercheurs keken op. Achter het geribde glas schemerde een vaag silhouet. Vledder riep: ‘Binnen!’ De deur week langzaam. In de opening verscheen een vreemd uitgedoste man, een hippe figuur in een nauwsluitende spijkerbroek met opgezette stukken en een zwart shirt onder een jack van groezelig bont. Hij trok de deur achter zich dicht en kwam schuifelend naderbij, wat scheef, een zware koffer aan zijn rechterhand. Bij het bureau van De Cock bleef hij staan en zette de koffer neer. Hij keek van de jonge Vledder naar De Cock en terug. Op zijn gezicht lag een brede grijns. ‘Het is… eh, het is nog niks met jullie, is het niet?’ Het klonk misprijzend. ‘Ik bedoel, jullie hebben hem nog niet… de moordenaar. Ik koop er speciaal dagelijks een krant voor. Ik heb nog niks gelezen.’ De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Jij was zijn vriend. Grote Pier en de Baron. Het stond op jullie buitendeur. Jij hebt de laatste maanden met hem opgetrokken. We hadden de stille hoop dat jij met belangrijke aanwijzingen zou komen.’ Grote Pier grijnsde wat schaapachtig. ‘Ik? Ik heb jullie gezegd waar je zijn moordenaar kunt vinden. De Baron was bij de dealers niet erg geliefd.’ De Cock keek ongelovig. ‘Hij was anders goede maatjes met Jopie Stuff.’ Grote Pier grinnikte. ‘Dat was heel wat anders. De Baron gebruikte Jopie.’ Hij schoof de koffer wat dichterbij en ging er op zijn gemak bij zitten. ‘Kijk, Jopie was maar een klein mannetje. Geen echte dealer. Hij schnabbelde wat mee, verkocht wat, hield iets voor zichzelf. Zo lopen er bosjes rond. Echt groot was hij niet. Welnee. Maar hij wist wel heel veel en hij had overal relaties.’ De Cock knikte. ‘En daar maakte de Baron gebruik van?’ ‘Precies. Jopie zou hem bij de grote jongens brengen, mensen die het spul verdelen, weet je. Mensen die niet denken in grammen en onsjes, maar in kilo’s.’ ‘En waren ze wat op het spoor?’ Grote Pier zwaaide met zijn lange armen. ‘Dat idee had ik. Ze waren er al een tijdje mee bezig.’ Hij glimlachte wat wrang. ‘Jopie dacht er zelf rijk van te worden.’ ‘Hoe?’ Grote Pier zuchtte omstandig. ‘Ze vertelden mij niet alles. Ik wilde ook niet alles weten. Het was mij allemaal veel te link. Kijk als je een stikkie nodig hebt, een trip of een shot, dan koop je het… als je geld hebt. En verder niks, begrijpt u? Gewoon… verder niks.’ De Cock knikte traag. ‘Dachten ze aan verraad?’ hield hij vol. ‘Tipgeld?’ Grote Pier maakte een grimas. ‘Van tipgeld word je niet rijk.’ Hij schudde droef zijn hoofd. ‘Het was iets anders. De Baron heeft er zelfs een snor voor gekweekt.’ ‘Een snor?’ Grote Pier streek met twee wijsvingers over zijn bovenlip. ‘Zo’n hangsnor.’ ‘Wat had dat voor nut?’ Grote Pier trok zijn schouders op. ‘Weet ik veel. Hij moest op iemand lijken, geloof ik. Een vent aan wie spullen werden afgeleverd of zoiets.’ Hij kwam langzaam overeind. ‘Ik zei u al, het fijne weet ik er niet van. Het interesseerde mij ook niet. Ik heb ze alleen gewaarschuwd. Ik wist hoe het zou aflopen… met je dooie rug ergens tegen een kouwe muur.’ Hij staarde een tijdje voor zich uit, triest, een traan in zijn grijze ogen. Zijn vingers streelden het ban-de-bom-embleem op zijn buik. Na een poosje wees hij op de koffer. ‘Ik heb een nieuwe inwoner… een streekgenoot uit Friesland. We praten Fries als we samen zijn. De koffer is van de Baron. Misschien heeft zijn neef er nog wat aan. Ons staat hij in de weg.’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Neef?’ vroeg hij verbaasd. Grote Pier glimlachte. ‘De Baron heeft een neef. Wist u dat niet? Ik heb hem ontmoet in Blaricum.’ ‘Wanneer?’ ‘Een paar dagen geleden in de villa.’ ‘Wat moest je daar doen?’ Grote Pier wuifde voor zich uit. ‘Kijken… kijken welke aasgieren zich op hun prooi hadden geworpen.’ ‘En toen ontmoette je de neef?’ Grote Pier knikte. ‘Ik was in de tuin. Hij kwam naar mij toe en vroeg wat ik zocht. “Ik ben een vriend,” zei ik. “Een vriend van de Baron.” Hij keek mij een beetje gek aan, alsof hij mij niet begreep. “Een vriend van de man van wie dit allemaal was,” zei ik. Toen lachte hij en vroeg: “Noemde hij zich de Baron?” Ik zei: “Ja, en hij was mijn vriend.” Toen heeft hij mij binnengelaten. We hebben wat zitten praten samen en hij heeft mij de villa laten zien. Ik zei: “U moet er wat aan doen. U moet de blinden weghalen en de ramen opengooien. Alles verrot.” Toen lachte hij weer en zei: “Misschien is dat nog wel het beste.” Neef was kennelijk niet gelukkig met zijn mooie huis.’ Grote Pier wees opnieuw naar de koffer. ‘Ik had hem misschien zelf wel gebracht, naar Blaricum, maar hij is mij te zwaar om hem lang te dragen.’ Hij keek De Cock aan, afwachtend, onderzoekend. Toen deze niet meer vroeg, alleen maar terugblikte, draaide hij zich om en liep met gebogen hoofd de kamer uit. Bij de deur hield hij stil. ‘Als u de moordenaar hebt… dan hoor ik het wel.’ De Cock knikte. ‘Ik kom het je persoonlijk vertellen.’ Grote Pier grijnsde. Toen deed hij de deur achter zich dicht. Vledder tilde de koffer op een bureau en knipte de sloten open. De inhoud was armzalig. Vuil ondergoed, een zwarte coltrui met gaten, een oude hoed en een verkreukeld colbert. De jonge rechercheur hield het met duim en wijsvinger omhoog en liet het op de vloer vallen. Zijn aandacht werd getrokken door een oude doos, gewikkeld in besmeurde lappen. De Cock kwam bij hem staan. ‘Een schminkkist,’ stelde hij vast. Vledder deed hem open. Staafjes schmink rolden over het bureau. Aan de binnenkant van het deksel, rechts onder in de spiegel, stak de foto van een man… een man met een hangsnor. De jonge rechercheur glimlachte verrast. ‘De Baron.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Oom Archibald.’ ‘Wat doen we met die oude spullen?’ ‘Laten herkennen.’ ‘Door wie?’ De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘Louise de Graaf.’ Hij imiteerde haar gedragen stem. ‘Ik heb gewacht, uren, in honderd zalen, in duizend kleedkamers.’ Hij keek de jonge rechercheur lachend aan. ‘Zij kent de schminkkist van haar exman. Geloof me.’ Vledder boog wat beschaamd het hoofd. ‘Ferdinand Ferkades.’ De Cock knikte. ‘De man die op Archibald van Maanenfeldt moest lijken.’ Hij weifelde even, strekte zijn arm naar de jonge speurder uit. ‘En léék… zó goed, zó verrekte duidelijk, dat zijn lijk door nicht Abigail en jouw heer Verpoorten als dat van de echte Van Maanenfeldt werd herkend.’ Vledder stak in wanhoop beide armen omhoog. ‘Waarom?’ riep hij vol emotie. ‘Wat had die hele maskerade voor zin?’ De Cock maakte een loom gebaar. ‘In bepaalde opzichten,’ sprak hij gelaten, ‘kan het voordelen hebben je in de huid van een miljonair te steken. Je weet wat Grote Pier gezegd heeft. Jopie Stuff dacht er zelfs rijk van te worden.’ Vledder grijnsde wat wrang. ‘En belooft zijn moeder alvast een bontjas.’ De Cock knikte met een droef gezicht. ‘Tien moeder… al waren het er tien.’ Hij beet op zijn onderlip. ‘Jopie en de Baron waren op iets groots uit… een kolossale stunt. De miljoenen van Van Maanenfeldt vormden de inzet. Hun tocht naar Blaricum en de opmerking van de Baron het wordt tijd dat je mij eens mijn landgoed laat zien wijzen duidelijk in die richting.’ Vledder plooide een denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Hoe?’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Misschien wilden ze het banktegoed van Van Maanenfeldt losweken. Dat ligt het meest voor de hand. In die richting zullen hun gedachten wel zijn gegaan. Bedenk dat ze ook de papieren van Van Maanenfeldt… paspoort en andere bescheiden… in hun bezit hadden.’ Vledder gebaarde heftig. ‘Maar na de dertiende oktober van het vorige jaar is geen stuiver meer van zijn rekening genomen. Dat heb je zelf nagetrokken.’ De Cock keek naar de oude schminkkist en het hoopje vodden op de vloer. ‘Ze zijn nooit tot daden gekomen.’ Het klonk somber. ‘Er ging iets scheef. Iemand vermoordde de Baron en Johannes Brouwer kwam zo in zielennood dat hij zelfmoord pleegde.’ ‘Had hij schuld?’ De Cock keek voor zich uit met een wrevelige trek op zijn gezicht. ‘Wat heet schuld?’ riep hij pathetisch. ‘Het plan, de gehele opzet zal wel aan Johannes’ brein zijn ontsproten. Daarom zal hij zich ook verantwoordelijk hebben gevoeld. Jopie Stuff was erg op de Baron gesteld. Hij noemde hem zijn vriend… een hoogstaand mens… de enige die hij in zijn leven had ontmoet. En juist deze man manoeuvreerde hij in een situatie die tot zijn dood leidde. In de eenzame uren van afzondering in zijn cel, is het besef daarvan hem tot een obsessie geworden.’ De grijze speurder zuchtte diep. ‘Voor zijn schuld zag Jopie maar één boetedoening: zijn eigen leven. Jij vroeg mij een paar dagen geleden naar een pleidooi. Ik zei toen dat ik het zou houden als ik de moordenaar had gevonden. Wel… dit is vast mijn pleidooi voor Johannes Brouwer.’ ‘En de moordenaar?’ De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Die krijg ik,’ zei hij grimmig. ‘Dat zweer ik je.’ Hij wierp nog een laatste blik op de schamele inhoud van de oude koffer, slenterde naar de kapstok en zette zijn hoedje op. Met zijn regenjas onder zijn arm geklemd liep hij de kamer uit. Vledder rende hem na. ‘Waar ga je heen?’ De Cock keek even om. ‘Naar vriend Lowietje. Ik heb te lang mijn cognac gemist.’ De smalle caféhouder glimlachte. ‘Ik had gelijk?’ De Cock nam het bolle glas op en nipte aan zijn cognac. ‘De Baron,’ zei hij mat, ‘wás een verlopen toneelspeler.’ Het muizensmoeltje van Lowie glom van trots. ‘Ik dacht het altijd al,’ riep hij enthousiast. ‘De Baron was een artiest. Hij had de brede armzwaai van een Guus Hermus en de dramatische snik van Ko van Dijk.’ De Cock knikte met een effen gezicht. ‘En hij speelde op een tekst van Johannes Brouwer.’ Lowietje keek hem verbaasd aan. ‘Johannes Brouwer?’ De Cock rook achteloos aan zijn cognac. ‘Die ken je toch?’ Het gezicht van Lowietje betrok. ‘Jopie Stuff.’ De Cock zette zijn glas voorzichtig neer. ‘Johannes Brouwer schreef de rol die de Baron moest spelen.’ De grijze speurder wachtte even, keek naar de caféhouder op. ‘De rol van een miljonair uit Blaricum.’ Smalle Lowietje ontweek zijn blik. Hij streek met zijn hand langs zijn morsige vest. ‘Daar… eh, daar weet ik niets van.’ Het klonk wat onzeker. De Cock maakte een lichte schouderbeweging. ‘Jopie Stuff is dood en de Baron is dood. Ik bedoel dat er geen enkele reden is om niet openhartig tegen mij te zijn.’ Smalle Lowietje greep de fles Napoleon. ‘Nog eens inschenken?’ vroeg hij opgewekt. Het was een duidelijke poging om van onderwerp te veranderen. De Cock vatte hem bij een arm. ‘Er is geen enkele reden om niet openhartig te zijn,’ herhaalde hij dwingend. Lowietje schonk onverstoord in. ‘Ik zei u toch… daar weet ik niets van.’ ‘Ze kwamen hier toch wel samen?’ ‘Wie?’ ‘Jopie Stuff en de Baron.’ De caféhouder knikte vaag. ‘Ze dronken wel eens een pilsje.’ ‘En spraken wat?’ ‘Dat zal wel.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen naar elkaar toe. Zijn gezicht veranderde. De vriendelijke trekken verdwenen. De stugge houding van Smalle Lowietje maakte hem kriegel. ‘Ik heb nooit geweten,’ zei hij scherp, ‘dat je moordenaars in bescherming nam.’ De tengere caféhouder keek geschokt op. ‘Dat is een rotopmerking!’ riep hij fel. De Cock verschoof op zijn kruk. ‘Luister Lowie,’ zei hij geduldig. ‘Jij en ik kennen… kenden Jopie. Hij heeft in zijn niet zo lange leven al van alles gedaan. Hij was een plannenmakertje. Een mannetje met een koppie, met ideeën, maar ook een mannetje met eeuwige pech. Je begrijpt wat ik bedoel. Hij miste net dat kleine beetje mazzel, dat…’ Hij stokte. Er kwam een mistroostige trek op zijn gezicht. ‘Ik heb hem zo’n dood niet gegund, Lowie… eenzaam en alleen in een cel, met een stuk van zijn eigen hemd om zijn nek. Dat gun je niemand.’ Hij boog zich naar de caféhouder toe, klopte met zijn vuist op zijn borst. ‘En weet je Lowie… ergens hier binnen knaagt het, want ik was de vent die hem in die cel stopte.’ Hij stokte opnieuw, wreef met zijn hand over zijn gezicht vol diepe plooien. ‘Ik ben niet zo best in het houden van speeches. Dat ligt mij niet. Ik wil je ook niet tot gerechtigheid bekeren. Het zou bovendien verspilde moeite zijn.’ Hij stak dreigend zijn vinger op. ‘Maar verdomme, Lowie, als ik er ooit achter kom dat jij iets hebt geweten, dat mij had kunnen helpen de moordenaar van de Baron te vinden…’ Hij maakte zijn zin niet af, keek de tengere caféhouder secondenlang aan en liet zich toen van zijn kruk glijden. Langzaam liep hij het café uit. Er viel een stilte. Smalle Lowietje keek de rechercheur met gemengde gevoelens na. Ook Vledder zakte van zijn kruk. Hij had de uitbarsting van zijn oude mentor met verbazing aangehoord. De grond voor de bedreiging ontging hem. Waarom zou de Smalle iets weten? Met een somber gezicht liep hij naar de uitgang. Bij de deur keek hij nog even om. Lowietje stond wat beteuterd achter de tap. De fles fijne Napoleon in zijn hand. In het bolle glas van De Cock zat nog een restje cognac. 9 Ze slenterden over de Achterburgwal. Het regende een beetje, vies, miezerig. De oude iepen aan de gracht dropen en de gladde straatsteentjes glommen in het schaarse licht van de lantaarns. De meisjes stonden huiverig aan de deur. Werkeloos. De animo was klein. Het was geen weer voor de business. De Cock zette de kraag van zijn regenjas omhoog en schoof zijn oude hoedje wat naar voren. Hij voelde zich triest, als het weer, en zijn voeten deden pijn. Diepe denkrimpels kronkelden horizontaal over zijn voorhoofd. Hij had het verwarrende gevoel de oplossing van de moord te kennen… te weten hoe het allemaal in elkaar zat. Maar het begrip was nog zo vaag, zo onbestemd, had geen vorm, geen contouren. Het lag te diep verscholen in de bodem van zijn onderbewustzijn. Hij pijnigde zijn hersens af, liet alles wat hij wist nog eens de revue passeren, trachtte de keten te sluiten, maar het lukte niet. Er ontbraken schakels, verbindingen. Vledder liep naast hem voort. Sinds hun bezoek aan het café hadden ze niet meer gesproken. De jonge rechercheur keek zijn collega van terzijde aan en monsterde zijn gezicht. ‘Ik vond dat je bijzonder onhebbelijk was tegen Lowietje,’ begon hij voorzichtig. De Cock knikte traag. ‘Dat was ik ook.’ ‘Ben je er zeker van dat hij iets weet?’ De Cock schudde langzaam zijn hoofd. ‘Ik denk zelfs dat hij niets weet.’ De jonge rechercheur keek hem verbaasd aan. ‘Maar…’ stotterde hij, ‘waarom dan…’ De Cock likte een regendruppel van zijn bovenlip. ‘Lowietje is een jongen van de penoze. Hij heeft verbindingen die verder reiken dan onze telex. Hij heeft relaties die ik niet ken… en die ik waarschijnlijk nooit zal leren kennen.’ Hij glimlachte mat. ‘Ik hoop dat hij ze aanboort.’ Vledder knikte begrijpend. ‘Vandaar dat dreigement.’ De Cock trok de accolades bij zijn mond strak. ‘Ik ken Lowietje. Ik weet hoe hij is… hoe hij reageert. Ik speculeer op zijn medegevoel, zijn sentiment, op zijn… eh, zijn genegenheid voor mij.’ Hij draaide zich plotseling naar Vledder toe, veranderde scherp van toon. Zijn gezicht zag rood. ‘Verdomme!’ riep hij kwaad. ‘Wat moet ik? Dacht je dat ik het prettig vond dat spelletje te spelen? Het is goor.’ De jonge rechercheur zweeg. Geschrokken. Bij de Oude Kennissteeg namen ze de brug naar het Oudekerksplein. Achter een rits auto’s om schoven ze naar de Annendwarsstraat. Beschut door de overhangende gevel van een oud hoekhuis stond een vrouwtje. Ze zag er in het halfduister aantrekkelijk uit. Kort, wat mollig. Onder een glimmend zwarte lakjas staken een paar stevige benen. De grijze speurder bleef voor haar staan en tikte zijn oude hoedje wat naar achteren. Ze keek hem aan. In haar donkere ogen glom een blik van herkenning. ‘De Cock… met ceeooceekaa,’ kirde ze. ‘Ik heb u een tijd niet gezien.’ De Cock glimlachte. ‘Ik heb je niet nodig gehad.’ ‘Blij toe.’ De Cock grinnikte. ‘Ik ben altijd lief voor je geweest.’ Ze snoof verachtelijk. ‘Behalve dan die keer dat ik twee meier uit die vent zijn zak plukte.’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Dat was stom.’ Hij legde zijn hand op haar mollige schouder. ‘Weet je dat Jopie dood is?’ Ze liet haar hoofd wat zakken. ‘Ik heb het gehoord.’ ‘Je hebt toch een tijdje met hem gescharreld?’ ‘Lang geleden.’ De Cock wreef over zijn kin. ‘Oude liefde roest niet. Zag je hem nog wel eens?’ ‘Soms.’ ‘Wanneer voor het laatst?’ Ze keek naar de straat, schoof met haar hak over de tegels. ‘Vorige week.’ ‘Dat was kort voor zijn dood.’ Ze beet op haar lip. ‘Hij kwam hier langs. Op een avond. “Hou je nog van me, meid?” vroeg hij.’ Ze gebaarde wat triest voor zich uit. “Dat vroeg hij altijd als hij mij zag.”’ ‘En?’ ‘Ik zei: “Zeker, jongen. Hoeveel is het je waard?” Dat was altijd mijn antwoord.’ Ze plukte met haar felrode nagels nerveus aan de kraag van haar lakjas. ‘Het was natuurlijk maar een gebbetje van me. Ik zou er Jopie nooit geld voor gevraagd hebben, begrijpt u, gezien onze oude relaties.’ De Cock knikte. ‘Con amóre.’ ‘Wat is dat?’ ‘Met liefde.’ Ze keek hem misprijzend aan. ‘Liefde,’ zei ze verachtelijk. ‘Wie gelooft daarin?’ De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. ‘Ik… en Jopie.’ Ze snoof. ‘Jopie was een man in een zweefmolen. Hij begreep alleen niet dat je voor elke rit moet betalen.’ ‘En jij?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Begrijp jij het wel?’ Ze zuchtte diep. ‘Verdomde goed. Je krijgt in deze wereld niets voor niks. Dat heb ik ook tegen hem gezegd.’ ‘Wanneer?’ ‘Die avond.’ ‘Waarom?’ Ze schudde droef haar hoofd. ‘Hij zat weer eens met zijn hoofd in de wolken. “Meid,” zei hij, “nog een paar dagen, dan kom ik je halen. Dan is het uit met de business. Dan wordt er niet meer gepeesd.” Ik zei: “En waar eten we dan van?” Toen begon hij te lachen. “Van de poen,” zei hij. “Van een grote bult met poen.” Het klonk nog alsof hij het meende ook.’ De Cock keek haar aan. ‘Enne…’ vroeg hij aarzelend, ‘hoe… eh, hoe dacht hij aan die bult te komen?’ Ze trok haar schouders op. ‘Dat weet ik niet.’ ‘Heeft hij dan niets gezegd?’ Ze knikte traag. ‘Jawel… hij was dolenthousiast. Geen problemen. Het was “kat in het bakkie”, zei hij. De plannen lagen klaar. Ze konden de poen zo halen.’ ‘Ze?’ ‘Jopie en de Baron. Ze deden samen. En dan was er nog een Belg.’ De Cock keek verrast op. ‘Een Belg?’ Ze grinnikte zachtjes. ‘Een jonge Belg… uit Antwerpen. Een gluiperdje volgens Jopie. De Baron had ook eerst niet willen meedoen. De Belg beviel hem niet. Jopie had hem tenslotte bepraat. Zonder die Belg ging het niet. Ze hadden hem nodig.’ ‘Waarvoor?’ Ze trok opnieuw haar schouders op. ‘Dat weet ik niet,’ zei ze wat wrevelig. ‘Ik heb niet steeds zo goed geluisterd. Jopie zat altijd vol plannen. Je werd op laatst duf van zijn gezwam.’ De Cock vatte haar bij een arm. ‘Denk eens na, Marie,’ zei hij scherp, dwingend. ‘Waarvoor hadden ze hem nodig?’ Ze liet haar hoofd wat zakken, krabde in het rode haar. Plotseling keek ze op. De blik in haar ogen verhelderde. ‘Papieren,’ zei ze hees. ‘Dat was het, de Belg had papieren.’ ‘Wat voor papieren?’ De Cock schoof zijn stoel iets achteruit en legde zijn benen op het bureau. ‘De papieren van Van Maanenfeldt.’ Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘Oom Archibald?’ De Cock knikte heftig. ‘De Baron mocht uiterlijk nog zoveel op de miljonair lijken, hij zou, wanneer dat werd verlangd, toch moeten kunnen bewijzen wie hij was: Archibald van Maanenfeldt uit Blaricum, een man met een bijzonder fraai banktegoed. Zonder deugdelijke identiteitsbewijzen kon de hele maskerade gemakkelijk mislukken. Je moet bedenken dat de Baron geconfronteerd zou worden met mensen die Van Maanenfeldt kenden.’ Vledder stond op. ‘Wie is dan die Belg?’ De Cock grijnsde breed. ‘Laat je fantasie werken,’ riep hij opgewekt. ‘Wie is hun derde man? Wie komt voor die rol het meest in aanmerking?’ De jonge rechercheur staarde hem verbijsterd aan. ‘Raymond Verbruggen.’ De Cock lachte. ‘Juist, Raymond Verbruggen, de Belgische meneer, zoals Maria van der Nooy hem noemde.’ Vledder zuchtte. ‘De man met de groene DS 21.’ De Cock plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Hij is duidelijk de man op de achtergrond. Volgens mij is hij ook degene die de Baron een foto van de echte Van Maanenfeldt leverde.’ ‘De foto in de schminkkist.’ ‘Precies. Raymond Verbruggen heeft zijn relaties met tante Aleida en nicht Abigail uitgebuit om zich uitgebreid over het gedrag van de miljonair te informeren.’ De jonge Vledder stak zijn onderkin vooruit. ‘Laten we hem arresteren.’ De Cock keek hem wat verward aan. ‘Dat heb je al meer geopperd,’ zei hij geprikkeld. ‘Waarom? Ik bedoel… op welke grond?’ ‘Moord.’ ‘Op wie?’ ‘De Baron. Hij is de enige van die drie samenzweerders die nog leeft.’ De Cock grinnikte. ‘Is dat een bewijs? En wat is zijn motief? Had hij belang bij de dood van de Baron? Integendeel, als we het plan goed analyseren, betekende de dood van Ferdinand Ferkades het einde van een droom. De Baron had het uiterlijk van de miljonair. Zonder hem ging het feest niet door. Het zou althans veel tijd en moeite kosten om weer een toneelspeler te vinden die bereid en in staat was de rol van Van Maanenfeldt te spelen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik zie voorlopig geen enkele reden om onze Belgische vriend zijn vrijheid te benemen.’ Vledder slikte. ‘Raymond Verbruggen leverde de papieren. Hij is toch duidelijk medeplichtig.’ De Cock spreidde zijn armen. ‘Waaraan? Oplichting? Er was nog niets gebeurd. Zelfs geen poging. Er waren plannen en voorbereidingshandelingen, maar geen begin van uitvoering in de zin van de wet.’ Hij zweeg even. ‘En wat die groene DS 21 betreft… met de wagen van Raymond Verbruggen is nooit een aanrijding gebeurd.’ Vledder reageerde verbaasd. ‘Hoe weet je dat?’ De Cock glimlachte fijntjes. ‘Ik heb hem bij een normale verkeerscontrole door deskundige jongens van de Technische Dienst laten onderzoeken.’ Vledder keek hem bewonderend aan. ‘De spectraalanalyse van de lak. Je hebt tóch aan moord op zuster Martha gedacht.’ De Cock maakte een grimas. ‘Ik probeer voorlopig aan alles te denken.’ De telefoon rinkelde. Hij nam zijn benen van het bureau en greep de hoorn. ‘De Cock…’ Zonder verder iets te zeggen legde hij de hoorn terug. Vledder keek hem vragend aan. ‘Is er iets?’ De Cock grijnsde. ‘De commissaris… ik moet bij hem komen.’ De kamer van de commissaris stond blauw van de rook. Het sloeg De Cock op de ogen. Hij kneep ze halfdicht. Door de rookslierten heen ontdekte hij hoofdinspecteur Everhardt, de chef van de opiumploeg. Hij zat in een lage feuteuil bij het raam. Zijn grove pijp walmde als een schoorsteen. Schuin naast hem zat rechercheur Stekelenkamp. De Cock kuchte demonstratief, trok zijn neus op en snoof. ‘Er is de laatste tijd blijkbaar weer veel hasjiesj in beslag genomen,’ scherste hij wrang. ‘Ik ruik het.’ Everhardt wees verstoord op zijn pijp. ‘Zuivere mixture.’ De oude rechercheur kon niet zo best met de chef van de opiumploeg overweg. Er waren in het verleden wel eens strubbelingen geweest. Heftige meningsverschillen. De commissaris wuifde naar een lege fauteuil. ‘We moeten met je praten, De Cock. Dit is belangrijk. Mogelijk ook voor jouw onderzoek. Everhardt en Stekelenkamp zijn bij mij gekomen om te coördineren.’ Hij pauzeerde even, bracht zijn slanke handen naar voren en drukte de vingertoppen tegen elkaar. ‘Misschien is het beter te zeggen… om hun beklag te doen.’ De Cock keek verrast op. ‘Beklag?’ De commissaris knikte. ‘De heren,’ zei hij vormelijk, ‘zijn beiden van mening dat jij hun onderzoek dwarsboomt.’ De Cock grinnikte wat dwaas. ‘Belachelijk. Welk onderzoek?’ Everhardt schoof iets naar voren. ‘Je laat Jopie Stuff praktisch onder je eigen ogen sterven… zonder dat wij ook maar een moment de gelegenheid hebben gehad om met hem te praten. Wie weet wat hij ons over zijn relaties in het wereldje van de drughandel had kunnen vertellen.’ De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Jopie pleegde zelfmoord… en daar heeft hij mij niet bij geroepen. En mag ik u er verder aan herinneren dat diezelfde Jopie Stuff in het laatste halfjaar tweemaal door mensen van uw eigen ploeg is verhoord?’ Hij ademde diep. ‘Dat kan slechts twee dingen betekenen: óf Jopie wist niets, óf de verhoren waren vrij gebrekkig.’ Everhardt klapte zijn pijp in de asbak. Zijn gezicht zag rood. ‘Ik verbied je uitdrukkelijk,’ zei hij fel, ‘de mensen van mijn ploeg te bekritiseren.’ De commissaris kwam sussend tussenbeide. ‘Aan de dood van Johannes Brouwer,’ sprak hij geaffecteerd, ‘heeft De Cock geen schuld. Uiteraard niet. Bovendien meen ik, dat onmiddellijk na de arrestatie van Johannes Brouwer contact met jouw ploeg is opgenomen in verband met de bij hem gevonden hasjiesj. Ook in dat opzicht treft De Cock geen blaam. Het lijkt mij wenselijk de affaire-Jopie Stuff te laten rusten en ons te bepalen tot het ’s Gravenhekje. Dat is belangrijker.’ De Cock reageerde verbaasd. ‘Het ’s Gravenhekje?’ De commissaris keek hem aan. ‘Nummer 37… jou wel bekend!’ Hij gebaarde in de richting van Everhardt en Stekelenkamp. ‘De heren zijn ervan overtuigd,’ ging hij verder, ‘dat de schoonheidssalon van Abigail van Maanenfeldt niets met die naam gemeen heeft, maar dient als dekmantel voor een uitgebreide handel in drugs. Mensen, die onder het mom van een schoonheidsbehandeling binnenkomen, worden voorzien van hasjiesj, morfine, heroïne… wat ze maar wensen. Uiteraard tegen forse betaling. Ook kleine handelaren zouden daar hun inkopen doen. Nietwaar… eh…?’ Everhardt knikte. ‘Het is een distributienest, om het zo maar eens uit te drukken, goed gecamoufleerd. En de grote leverancier is…’ ‘… Raymond Verbruggen,’ viel De Cock in. Everhardt zuchtte. ‘Raymond Verbruggen,’ herhaalde hij langzaam. ‘We houden het ’s Gravenhekje al geruime tijd in het oog, maar sinds jij en Vledder daar een paar maal zijn geweest…’ Hij wuifde opzij. ‘Stekelenkamp heeft jullie gezien en sindsdien lijkt de zaak stilgezet. Er zijn geen activiteiten meer. Bezoekers worden al bij de deur afgepoeierd.’ Hij zweeg even. ‘We hoopten dat het maar een tijdelijke stilstand zou zijn. Maar nu jij van de week de wagen van…’ Hij maakte zijn zin niet af. De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik begrijp het,’ zei hij hees. ‘Raymond Verbruggen is klaarwakker geworden.’ Hij schudde zijn hoofd, keek naar Everhardt op. ‘U neemt toch niet aan, dat ik wist dat jullie…’ Op het ronde gezicht van de politiechef brak een glimlach door. ‘Natuurlijk niet. Het is ook ergens onze fout. Het was misschien beter geweest als we je onmiddellijk hadden ingelicht. Maar je begrijpt dat we de zaak liefst zo geheim mogelijk houden.’ De Cock staarde voor zich uit. ‘Hoe komt u aan al die gegevens over Abigail, het ’s Gravenhekje en Raymond Verbruggen?’ Everhardt keek hem onderzoekend aan. ‘Waarom wil je dat weten?’ De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Het interesseert me, in verband met mijn onderzoek.’ De hoofdinspecteur greep zijn tas en knipte die open. ‘Een anonieme tip,’ zei hij ruiterlijk. ‘Schriftelijk.’ Hij overhandigde De Cock een gevouwen velletje. De rechercheur bekeek het aandachtig. Het bleek een papieren servetje, geel, wat verfrommeld. In een peuterig handschrift stonden tal van gegevens over leveringen van drugs, compleet met tijden. Raymond Verbruggen en het ’s Gravenhekje werden met name genoemd. De Cock las het geheel aandachtig door. Daarna vouwde hij het servetje uit en hield het tegen het licht. Op diverse plaatsen zaten roodbruine vlekken, doortrokken van vet. Everhardt volgde gespannen zijn bewegingen. ‘En?’ vroeg hij nieuwsgierig. De Cock gaf hem het servetje terug. ‘Schmink,’ zei hij raadselachtig. ‘Gewone schmink.’ 10 Rechercheur De Cock slenterde door de grote recherchekamer. Van het raam naar de deur en terug. Hij deed dat vaak als hij nadacht. Op de cadans van zijn stappen lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. De nieuwe ontwikkeling had hem verrast. Er was bij de opiumploeg dus toch een tip gekomen die naar Raymond Verbruggen leidde. En dat was vreemd, dat paste niet in het patroon, althans niet in het patroon dat hij zich van de affaire had gevormd. Dat het fraaie pand aan het ’s Gravenhekje geen schoonheidssalon huisvestte, had hem niet verbaasd. De wat bizarre make-up van tante Aleida was bepaald geen reclame voor de kundigheden van dochter Abigail. Was zij een schoonheidsspecialiste? Een regiment vragen stormde in gelid op hem af. Haalde Raymond Verbruggen de narcotica uit Antwerpen? Kende tante Aleida die activiteiten? En hoe paste dat alles bij Blaricum en de moord op zuster Martha? Plotseling bleef hij staan, stram, wijdbeens, alsof hij nooit meer een voet zou verzetten en schreeuwde: ‘Robert…! Robert Antoine van Dijk?’ Zijn zware stem echode tegen de kale muren van het vertrek. De jonge rechercheur kwam met een rood hoofd en een schichtige blik uit een aangrenzende kamer gerend. De Cock keek hem glunderend aan. ‘Je ziet er weer beeldig uit, Robert,’ zei hij op een hoog toontje. ‘Oudroze staat je goed.’ Van Dijk glimlachte beleefd. De jonge rechercheur stond bekend om zijn modieuze kostuums. Hij wist dat De Cock daar graag grapjes over maakte. ‘U riep?’ vroeg hij simpel. De Cock wees op de oude schminkkist met lappen op zijn bureau. ‘Ga ermee naar het laboratorium in het hoofdbureau en geef doctorandus Eskes een staafje van de roodbruine schmink. Vraag of hij een mogelijkheid ziet om het met de vlekken op het servetje te vergelijken.’ ‘Welk servetje?’ De Cock gebaarde. ‘Dat heeft hij al. Hoofdinspecteur Everhardt van de opiumploeg zou het persoonlijk bij hem afgeven.’ ‘En de kist?’ ‘Die breng je compleet met de lappen naar mevrouw Louise de Graaf. Dick Vledder zal je haar adres geven. Als ze de kist als die van de toneelspeler Ferdinand Ferkades herkent, mag ze hem behouden… onder één voorwaarde. Dat ze jou een of meer brieven bezorgt van haar vroegere echtvriend.’ ‘Als ze die heeft.’ De Cock knikte overtuigd. ‘Die heeft ze. Maak je geen zorgen. Ze zal beslist wel een paar liefdesbrieven van hem hebben bewaard. Maak haar duidelijk dat de inhoud ons niet interesseert. Die blijft geheim. Het gaat ons om het handschrift, het handschrift van Ferdinand Ferkades.’ ‘En als ik die brieven heb?’ ‘Dan ga je opnieuw naar doctorandus Eskes en vraagt of hij mij wil bellen als het handschrift overeenkomsten vertoont met het schrift op het servetje.’ Robert Antoine knikte begrijpend. Hij kreeg van Dick Vledder het adres van de vrouw, pakte de kist en liep ermee de kamer uit. De Cock riep hem na: ‘En laat Eskes mij ook bellen als het schrift duidelijk géén overeenkomsten vertoont.’ Toen Robert Antoine van Dijk was vertrokken, sjokte De Cock naar de kapstok en greep zijn oude jas. Vledder kwam naderbij. ‘Waar ga je heen?’ De Cock keek hem aan. ‘Waar gaan wij heen?’ verbeterde hij. Vledder lachte. ‘Oké, waarheen?’ De Cock zette zijn hoedje op. ‘Blaricum… neef Archibald vragen of hij weleens een groene auto heeft gehad.’ ‘Wat?’ De Cock keek hem quasi verbaasd aan. ‘Spreek ik Turks?’ ‘Zullen we weer bij de kerk parkeren?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘We rijden gewoon de oprijlaan in.’ Hij grinnikte wat jongensachtig. ‘Als je er plezier in hebt, mag je zelfs toeteren.’ De jonge rechercheur draaide de Volkswagen Blaricum binnen. ‘Dat lijkt mij niet zo verstandig,’ zei hij afkeurend. ‘Als neef Archibald een slecht geweten heeft, neemt hij de vlucht.’ De Cock schoof zijn hoedje naar voren en zakte verder onderuit. ‘Ze hebben allemaal een slecht geweten.’ ‘A llemaa l?’ De Cock knikte traag. ‘Moord is het begin… nooit het einde.’ Vledder keek hem van terzijde aan. ‘Hoe bedoel je?’ De Cock antwoordde niet onmiddellijk. ‘Mensen komen tot moord,’ reageerde hij traag, ‘omdat ze de dood van een medemens zien als de enige oplossing van hun problemen. Na de daad ontdekt men pas dat men een nieuw probleem heeft geschapen… ernstiger, onoverkomelijker dan de problemen die men trachtte op te lossen.’ Om zijn lippen zweefde een wat droeve grijns. ‘Misschien is dat wel de tragiek van een moordenaar… de tragiek van elke misdaad.’ Vledder maakte een wrevelig gebaar. ‘Voor wie geldt dit? Wie had er problemen?’ De Cock drukte zich iets omhoog en schoof zijn hoedje terug. ‘Tante Heleentje… haar excentrieke echtgenoot was voor haar bepaald een probleem. En dan zuster Martha…’ Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Had zuster Martha een probleem?’ De Cock knikte. ‘Haar invalide zuster.’ Vledder trok zijn schouders op. ‘Uit niets blijkt,’ zei hij achteloos, ‘dat het haar ernstig drukte.’ De Cock stak zijn dikke onderlip vooruit. ‘Hoe vond je het verzorgingshuis waarin zuster Maria is opgenomen?’ ‘Mooi, luxueus.’ De Cock knikte. ‘Dat vond ik ook: mooi, luxueus. Daarom ben ik eens links en rechts gaan informeren.’ Hij draaide zich half naar Vledder. ‘Wat denk je dat het kost om in zo’n inrichting te mogen worden opgenomen, bijvoorbeeld… tot het Onze-LieveHeer behaagt je weg te nemen?’ ‘Een aardig kapitaaltje.’ De Cock draaide zich terug en staarde door de voorruit. ‘Acht dagen voor haar dood,’ zei hij zacht, ‘stortte zuster Martha driekwart van het inkoopbedrag op de rekening van de notaris, aan wie zij de belangen van Maria in handen had gegeven.’ Vledder slikte. Zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Dat… dat,’ stotterde hij, ‘was geen geld van de boerderij.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Die werd pas maanden na haar dood verkocht voor een appel en een ei, zoals jij het uitdrukte.’ Hij zweeg even, keek hoe Vledder de Schapendrift op draaide. ‘Ik heb ook met haar huisarts gesproken, dokter Keypers. Een vriendelijke, begrijpende man, met wie de beide zusters veel contact hadden. Wist je dat zuster Martha ernstig ziek was?’ ‘Ziek?’ De Cock zuchtte diep. ‘Kanker. Dokter Keypers schatte dat ze nog zes maanden had te leven.’ ‘En wist ze dat?’ De Cock wreef langs zijn kin. ‘Ze wist het.’ Het grind knarste onder de banden. Vledder draaide het contact af en stak de sleutel in de zijzak van zijn colbert. De Cock maakte geen aanstalten om uit te stappen. Vledder keek hem grijnzend aan. ‘Moet ik het portier voor meneer openmaken?’ vroeg hij met een zweem van sarcasme. De Cock keek strak voor zich uit. ‘Ik wacht tot er iemand ter begroeting naar buiten komt.’ Vledder grinnikte. ‘Dan kan je lang wachten. Je denkt toch niet dat neef Archibald een welkomstspeech heeft klaar liggen?’ ‘Misschien een paar pleitnotities.’ De Cock bukte zich iets en keek langs de gevel omhoog. ‘Toeter eens.’ Drie-, viermaal klonk het schrille geluid van de hoorn. Een paar mussen vlogen op, verder gebeurde er niets. De Cock deed het portier open en stapte uit. ‘Meneer Van de Wheerlingen is niet thuis,’ stelde hij laconiek vast. Hij slenterde op zijn gemak naar de voordeur. Onder het afdakje hing nog steeds een fraai spinnenweb. Langs de gesloten blinden liep hij naar de achterkant van de villa, vond daar de keukendeur op slot. Hij nam het leren etuitje uit zijn zak en zocht uit de koperen houder de juiste baard. In een paar seconden had hij de deur open. De scharnieren piepten. De Cock wachtte tot het geluid was weggeëbd. Toen stapte hij naar binnen. Vledder volgde omzichtig. De keuken bood dezelfde troosteloze aanblik als bij hun eerste bezoek. Ook in de hal en de kamer was niets veranderd. De klok stond nog op twaalf uur en de meubels waren nog steeds met hoezen bedekt. Alleen de bedompte lucht van stof, vocht en schimmel was intenser, alsof de verrotting reeds alles in haar greep had. De Cock huiverde en keek naar Vledder, die in de hal stond. De jonge rechercheur blikte schichtig om zich heen. Nerveus gleed zijn tong over zijn droge lippen. ‘Zal ik… zal ik even boven gaan kijken?’ vroeg hij hees. De Cock liep op hem toe. ‘Ik ga met je mee.’ Ze gingen achter elkaar de brede trap op en bekeken de vertrekken op de eerste verdieping. Er was niemand. De kamers waren in tijden niet betreden. Stof lag onberoerd op de vloer. Via een smallere trap gingen ze naar de zolder. Onder een open dakkapel vonden ze een butaanfles met een komfoortje. Blikken levensmiddelen lagen rondom. Een paar meter verder, bij de schuinte van het dak, lag een matras met dekens. Vledder trok een droef gezicht. ‘Hij is weg,’ zei hij somber. De Cock reageerde niet. Hij bukte bij een aarden bord, nam daarvan een lepel en bekeek die aan de onderzijde. Daarna richtte hij zijn aandacht op de matras. Onder een vervuild kussen vond hij een injectiespuit. Het was een groot, ouderwets type van glas, gevat in verchroomd metaal. Aan het einde stak een afgebroken naald. Vledder kwam naast hem staan. ‘Het moordwapen?’ De Cock nam de spuit heel voorzichtig op, hield hem omhoog en bekeek het glas tegen het licht. Het was vuil, bruin, als de drab uit een tabakspijp. Hij draaide zich naar Vledder. ‘Haal uit de wagen even een paar plastic zakken. Ik wil de spuit op het laboratorium laten onderzoeken.’ Hij wees naar het aarden bord op de vloer. ‘En ook die lepel.’ Toen Vledder zich had verwijderd snuffelde De Cock nog een tijdje op de zolder rond. Hij nam een geopend conservenblik en rook eraan. Hij zette het weer naast het komfoor en slenterde naar een andere hoek van de zolder. In de lade van een oud kastje vond hij een reeks lege ampullen. Vledder kwam hijgend boven. ‘Wat moet je met die lepel?’ ‘Ik wil weten of hij gebruikt is om er opium in op te lossen. De meeste opiumspuiters gebruiken daarvoor een lepel en een brandende kaars.’ Vledder keek om zich heen. ‘Er zijn hier geen kaarsen’ De Cock gebaarde. ‘Op een gaskomfoortje gaat het ook.’ ‘Zou neef Archibald nog terugkomen?’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik heb de indruk dat hij al enkele dagen weg is. Sommige etensresten zijn totaal bedorven.’ Ze pakten de lepel, de spuit en de lege ampullen in plastic zakken en verlieten de zolder. Beneden in de hal bleven ze staan. Een vreemde ijzige kilte sloop op hen toe. De Cock huiverde opnieuw. Hij kneep zijn lippen op elkaar, keek rond, zocht naar een verklaring, maar vond die niet. Het prikkelde zijn zenuwen. ‘Ik ga hier niet weg,’ siste hij tussen zijn tanden, ‘voor ik hem heb gevonden.’ Vledder keek hem verward aan. ‘Wie… wat gevonden?’ De Cock antwoordde niet. Hij liep met driftige passen naar de keuken. Voor het zware kolenfornuis bleef hij staan. De ovendeuren hingen nog scheef en er zat roest op de pasringen. Hij draaide zich om. Langzaam gleed zijn blik over het verwaarloosde interieur. Ineens kwam hij weer in beweging. ‘Waar is de kelder?’ Vledder liep op hem toe. ‘Is er een kelder?’ De Cock knikte. ‘Er moet een bergplaats zijn voor kolen.’ Vledder gebaarde voor zich uit. ‘Misschien is er buiten een hok.’ De Cock liep de tuin in. Een vreemde onrust maakte zich van hem meester. Voorzichtig stapte hij verder. Elke vezel van zijn spieren was gespannen. Zijn scherpe ogen tastten de omgeving af, vergeleken die met het beeld dat nog in zijn herinnering lag. Het groen had een donkerder tint. Sommige struiken waren in bloei geraakt, andere hadden hun bloesem laten vallen, maar dat stoorde hem niet; dat hoorde bij de natuurlijke ontwikkeling. Ineens stond hij stil. Zijn rechterarm ging omhoog, de wijsvinger gestrekt naar voren. ‘Het terras,’ hijgde hij. ‘Het terras.’ Vledder ademde in zijn nek. ‘Wat is daarmee?’ De Cock hijgde opnieuw. ‘Er groeit geen gras meer tussen de tegels.’ Ze stonden er met strakke gezichten omheen en keken toe hoe twee werklieden aarde en zand wegschepten. De tegels van het terras waren op hoopjes gestapeld, vreemd, grillig, in een bijna surrealistisch patroon. De zon was allang achter de bomen weggezakt. Het werd donker. Licht uit de koplampen van een politiebusje wierp lange schaduwen in de tuin. Dokter Rusteloos stond met een been in het zand en gaf aanwijzingen. Toen een punt van een geschoeide voet zichtbaar werd, beduidde hij de werklieden met graven op te houden. De man van de technische dienst kwam naar voren en flitste een plaatje. Dokter Rusteloos veegde met beide handen, gestoken in plastic handschoenen, nog wat aarde en zand weg. Aan de pijp van de pantalon trok hij met kleine rukjes een been omhoog. Hij keek naar De Cock. ‘Hoelang ligt hij daar al?’ De oude speurder maakte een vaag gebaar. ‘Een dag of tien, schat ik. Maar hij is al meer dan een halfjaar dood.’ ‘Weet je wie hij is?’ De Cock knikte ‘Archibald van Maanenfeldt.’ De dokter keek verrast op. ‘Over hem heb ik kortgeleden een sectierapport geschreven.’ ‘Dat was de verkeerde,’ zei De Cock mat. ‘De verkeerde?’ De Cock knikte. ‘Een verlopen toneelspeler.’ Om de mond van de patholoog-anatoom gleed een olijke trek. ‘Dat kan ik aan de buitenkant niet zien.’ Hij keek voor zich uit, alsof hij iets overdacht. ‘En aan de binnenkant ook niet.’ De Cock verborg zijn plezier over het grapje achter een strak gezicht. Hij wees naar het blootgelegde been. ‘Ik ben benieuwd hoe deze is gestorven.’ Dokter Rusteloos zuchtte. ‘We zullen het bezien,’ zei hij kalm. Hij wenkte de werklieden naderbij. Voorzichtig groeven ze verder. Toen de omtrek van het hoofd vaag zichtbaar werd, ontstond er onder de aanwezigen wat rumoer. Onderling gemompel. De omtrekken leken in het schaarse licht veel groter dan normaal. Het hoofd bleek gehuld in een plastic vuilniszak, vastgebonden om de nek. De Cock hurkte naast de dokter neer. ‘Wilt u het hier losmaken?’ De patholoog-anatoom schudde zijn hoofd. ‘We brengen hem direct naar het sectielokaal.’ Hij schoof de mouw van zijn colbert omhoog en keek op zijn horloge. ‘Het is toch laat. Het lijkt mij het beste dat ik onmiddellijk aan het werk ga.’ De Cock knikte instemmend. Het lijk werd op een brancard uit het politiebusje gelegd en weggedragen. De Cock bleef nog even staan, keek naar de opgetaste tegels, het open graf, en huiverde die dag voor de derde maal. ‘Een ingeslagen schedel?’ Vledder knikte. ‘Vermoedelijk maar één slag. Schuin achter op het hoofd. Dokter Rusteloos dacht aan een zwaar, bolvormig voorwerp, een ronde tafelpoot, een grote vaas, een stenen beeld of iets dergelijks.’ ‘Was hij te herkennen?’ Vledder wreef met de rug van zijn hand langs zijn mond, haalde zich het beeld van de dode man voor de geest. ‘Hij was,’ begon hij aarzelend, vijfenvijftig à zestig jaar oud. Ook volgens de schatting van dokter Rusteloos. Hij had vrijwel dezelfde lengte en het postuur als de dode man aan de muur van de Zuiderkerk. Hij was alleen beter gekleed. Het gezicht was niet zo fraai meer, maar de hangsnor was nog duidelijk herkenbaar.’ Hij zuchtte diep. ‘Ik geloof dat we niet behoeven te twijfelen: het lijk onder het terras was van Archibald van Maanenfeldt.’ De Cock stond van zijn stoel op en slenterde naar het komfoortje in de hoek. Hij kwam terug met een kop dampende koffie en zette die voor de jonge rechercheur neer. ‘Vers. Ik heb hem net gezet.’ Vledder keek dankbaar op. ‘Het was dit keer geen pretje,’ zei hij loom. De Cock glimlachte. ‘Ik was blij dat jij de autopsie wilde bijwonen. Ik had er echt geen zin in.’ Vledder slurpte aan zijn koffie. ‘Hoe wist je dat Van Maanenfeldt daar lag?’ De Cock trok zijn schouders op. ‘Ik wist het niet. Ik was er alleen heilig van overtuigd dat hij niet meer leefde. Er waren te veel factoren die daarop wezen.’ ‘Zoals?’ De Cock gebaarde voor zich uit. ‘Van Maanenfeldt trok voor zijn zwerftochten in de regel in het voorjaar weg en kwam in het najaar terug. In tegenstelling tot zijn gewoonte, zou hij dit keer in het najaar zijn vertrokken. Die mogelijkheid was natuurlijk niet uitgesloten, maar na de dertiende oktober had hij geen geld meer opgenomen. De vraag was waarvan hij had geleefd. Bestudering van zijn bankrekening leerde dat hij, ondanks de baantjes die hij zo nu en dan vervulde, ook tijdens zijn zwerftochten regelmatig geld opnam. Na de dood van tante Heleentje op 3 november probeerde neef Archibald zijn oom te bereiken. Hij plaatste advertenties in vrijwel alle grote bladen van Europa en liet oproepen uitgaan via de ANWB en de radio. Van Maanenfeldt reageerde niet. Bij de begrafenis van tante Heleentje was hij niet aanwezig.’ Vledder zette zijn kop neer. ‘Dat verklaart nog niet dat zijn lijk onder het tuinterras moest liggen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Daar lag het pas sinds kort. Toen wij een dag of tien geleden bij de villa waren, groeide er nog gras tussen de tegels.’ Vledder slikte. ‘Maar hij is al meer dan een halfjaar dood.’ De Cock knikte. ‘Het lijk heeft ook eerst op een andere plaats gelegen.’ ‘Waar?’ De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Vermoedelijk ook in of in de onmiddellijke omgeving van de villa.’ Hij pauzeerde even, legde een wijsvinger tegen zijn brede neus. ‘Kijk… Van Maanenfeldt is vrij zeker tussen 13 oktober — de dag waarop hij aan het bijkantoor van zijn bank in Blaricum geld opnam — en 3 november — de dag waarop tante Heleentje stierf — vermoord. Waar was hij toen?’ ‘Thuis.’ ‘Precies, in zijn villa in Blaricum.’ Vledder keek hem met grote ogen aan. ‘Dan wist tante Heleentje wat er was gebeurd.’ De Cock knikte heftig. ‘Dat wist ze ook,’ riep hij luid. ‘En het tastte haar toch al zwakke gezondheid zo ernstig aan, dat ze ziek werd en stierf. In ieder geval zal het haar dood hebben versneld.’ Hij pauzeerde even, ging toen zachter verder. ‘Ik kan mij dat wel voorstellen. Alleen… met je geweten in die kale villa. En ergens in de buurt het lijk van je man… vermoord. Je moet over sterke zenuwen beschikken om daartegen bestand te zijn. Vanmiddag liepen mij de rillingen over mijn rug.’ Hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders. ‘Ik vind het een vreemd, sinister huis. Ik had het gevoel dat Van Maanenfeldt er nog persoonlijk in ronddoolde.’ Vledder staarde peinzend voor zich uit. ‘Ik moet ineens denken aan wat Maria van der Nooy ons in het verzorgingshuis vertelde. Ik bedoel, wat zuster Martha over tante Heleentje had gezegd.’ De Cock wreef over zijn gezicht. ‘… De arme ziel zal het niet lang meer maken,’ viel hij ernstig bij. ‘Ze doet geen oog meer dicht, heeft last van nachtmerries, ziet spoken en loopt soms gillend door het huis.’ Vledder knikte met een bleek gezicht. ‘En dan het bezoek van tante Heleentje aan de beide zusters midden in de nacht…’ De Cock streek over zijn grijze haar. ‘Toen zal ze het hebben verteld.’ ‘Wat?’ ‘Van de moord.’ Vledder likte aan zijn droge lippen. ‘Zuster Martha wist wie Van Maanenfeldt vermoord heeft?’ De Cock knikte traag. ‘Het werd haar dood.’ 11 Rechercheur De Cock kwam pas ’s middags tegen twaalf uur op het bureau. Een goede nachtrust had zijn geest verkwikt en zijn humeur weer op peil gebracht. Hij lachte vrolijk tegen de wachtcommandant en nam met een opmerkelijke souplesse de beide trappen naar de recherchekamer. In de gang boven ontmoette hij zijn jonge collega Haaksma. ‘De commissaris heeft al een paar maal naar je gevraagd.’ De Cock trok een ernstig gezicht. ‘En hoe klonk zijn stem?’ ‘Gewoon… heel gewoon.’ De Cock beet op zijn onderlip en knikte. ‘Daar was ik al bang voor,’ zei hij somber. Voor de jonge rechercheur kon reageren, liep De Cock weg en stormde aan het einde van de gang bij de commissaris binnen. De statige politiechef keek wat verstoord op. ‘O… ga zitten, De Cock. Ik heb gehoord dat je de tweede Van Maanenfeldt hebt opgegraven.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘De eerste,’ verbeterde hij. ‘De man aan de Zuiderkerk was Van Maanenfeldt niet.’ De commissaris wuifde elegant. ‘Zeker, zeker. Maar je dácht toch dat het Van Maanenfeldt was.’ De Cock schudde opnieuw zijn hoofd. ‘Ik dacht niets,’ zei hij koppig. ‘Het lijk aan de kerkmuur werd als dat van Van Maanenfeldt herkend, valselijk, of laten we voorlopig stellen, abusievelijk, door de lieftallige nicht Abigail en een oude, bijzonder vriendelijke, maar blijkbaar toch wel wat bijziende heer Verpoorten uit Utrecht.’ ‘Wie had daar belang bij?’ De Cock grinnikte. ‘Dat lijkt mij een vraag die u moet voorleggen aan mevrouw Van Maanenfeldt… oftewel Aleida Drosselhoff, de dame voor wie u steeds zo ridderlijk met glaasjes water draaft.’ Het gezicht van de commissaris kleurde. ‘Zij was bij mij te gast.’ De Cock perste zijn lippen op elkaar. ‘Dat was Jopie Stuff, die beneden in de cel verrekte, ook.’ De commissaris kwam met een ruk uit zijn stoel overeind. Zijn neusvleugels trilden. ‘Dat… dat was een heel onbehoorlijke opmerking, De Cock.’ Deze knikte gelaten. ‘Dat was het,’ zei hij simpel. ‘Maar ik neem er geen woord van terug. En voor u mij weer eens de deur wijst… ik ga zelf wel.’ Rechercheur Vledder zat bleek en met holle ogen achter zijn bureau. Voor hem lagen stapeltjes aantekeningen. De Cock slenterde naderbij en keek zijn jonge collega onderzoekend aan. ‘Is er wat?’ vroeg hij bezorgd. ‘Je ziet eruit of je zeven geesten hebt gezien.’ Vledder stak zijn armen rekkend omhoog en geeuwde. ‘Ik heb vannacht geen oog dichtgedaan.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik kon gewoon niet in slaap komen. Het lukte niet. Ik heb steeds liggen denken.’ De Cock glimlachte. ‘Aan ons aller moordzaak?’ De jonge rechercheur knikte traag. ‘Ik heb alles overhoop gehaald. Vanaf die morgen dat we het lijk aan de kerkmuur vonden.’ ‘En?’ Vledder schoof met een loom gebaar zijn aantekeningen opzij. ‘Ik kom er niet uit,’ zei hij moedeloos. ‘Ik dacht dat we nu eindelijk dicht bij de oplossing waren, maar dat is niet zo… Althans, ik zie nog geen énkel verband.’ Hij schoof zijn stoel wat achteruit. ‘Jij stelde dat Archibald van Maanenfeldt tussen 13 oktober en 3 november werd vermoord. Oké, dat kan ik volgen. Ik neem ook aan dat hij in die tijd thuis was, in zijn villa. We weten dat het echtpaar Van Maanenfeldt vrijwel nooit bezoek ontving. Ze waren dus vermoedelijk samen… tante Heleentje en haar man.’ De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Jij denkt dat tante Heleentje de moord heeft gepleegd?’ Vledder schudde zijn hoofd. ‘Dat klopt niet, want waarom werd dan zuster Martha omgebracht? Ik bedoel, als zuster Martha is gestorven omdat zij van de moord op Van Maanenfeldt op de hoogte was… wie was dan háár moordenaar? Wie had er belang bij dat ze voor eeuwig zweeg? Tante Heleentje niet… althans niet meer. Eerstens had ze geen rijbewijs… was niet in staat een auto te besturen en ten tweede… ze was allang dood en begraven.’ De Cock gebaarde. ‘Conclusie? Tante Heleentje was het niet.’ Vledder zuchtte. ‘Oké, dan had het echtpaar toch bezoek? Een bezoeker of bezoekster die de geboden gastvrijheid misbruikte om Archibald van Maanenfeldt achter op de schedel te meppen. Dan doemt onmiddellijk de vraag op: Waarom sloeg tante Heleentje geen alarm? Waarom liet ze de moordenaar niet arresteren?’ De Cock knikte zijn jonge collega bemoedigend toe. ‘Heel goed,’ zei hij bewonderend. ‘En het antwoord?’ Vledder staarde nadenkend voor zich uit. ‘Of,’ zei hij peinzend, ‘ze was zélf medeplichtig, óf de bezoeker of bezoekster was haar dierbaar. Dierbaarder dan het leven van haar excentrieke echtgenoot.’ De Cock knikte. ‘Dat laatste,’ zei hij instemmend, ‘dat is het. Aan een daadwerkelijke medeplichtigheid kan ik, gezien de figuur van tante Heleentje, moeilijk geloven. Ze was een kwezeltje, dat de heerschappij van haar tirannieke man lijdend verdroeg. Van ruzies of enige vorm van verzet is ons niets gebleken. Dat de dader haar dierbaar was en in feite uitvoerde wat zijzelf al jaren heimelijk had gewenst… daarvan ben ik overtuigd. Daarom hield zij de dader de hand boven het hoofd. Ze meldde de moord niet, zweeg. Maar het was een last die ze niet kon dragen. Op een nacht werd het haar te veel. Ze sloeg een oude mantel om en rende naar zuster Martha, haar vertrouwelinge.’ Vledder gebaarde ongeduldig. ‘Goed, goed,’ riep hij wrevelig. ‘Maar wie… wíé was haar zo dierbaar?’ De telefoon rinkelde. De Cock nam de hoorn op en luisterde. Na een poosje legde hij de hoorn op het toestel terug. Hij had niets gezegd. Slechts gebromd. Vledder keek hem gespannen aan. ‘Wie was het?’ ‘De wachtcommandant met een mededeling.’ ‘Een mededeling?’ ‘Archibald van de Wheerlingen is met een gapende hoofdwond en in bewusteloze toestand opgenomen in het Wilhelmina Gasthuis.’ Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘In Amsterdam?’ vroeg hij verbaasd. De Cock knikte. ‘Een goed halfuur geleden is hij door mannen van een surveillancewagen gevonden.’ ‘Waar?’ De Cock staarde langs hem heen. ‘Bij het ’s Gravenhekje.’ De Cock kwam met zijn hoedje in de hand waggelend uit de lange gang van het paviljoen. Zijn boord zat los en de strop van zijn das hing laag. De Cock hield niet van ziekenhuizen. De lucht benauwde hem. Vledder liep gehaast op hem toe. ‘En?’ vroeg hij nieuwsgierig. De Cock zuchtte diep. ‘Een ernstige shock.’ Het gezicht van de jonge rechercheur betrok. We mogen hem niet verhoren?’ De Cock schudde mistroostig zijn hoofd. ‘Het lichamelijke letsel is vrij onbeduidend. Een flinke hoofdwond nabij de haargrens. Ongeveer boven het linkeroog. De shocktoestand is veel ernstiger. Volgens de behandelende arts kan het nog wel enige tijd duren voor neef Archibald weer tot een redelijke conversatie in staat is. Hij schijnt zich de laatste dagen zoveel morfine te hebben ingespoten, dat het een wonder is dat hij nog leeft.’ Vledder gebaarde heftig. ‘Stomme vent,’ siste hij verbeten. De Cock trok zijn brede schouders op. ‘We weten niet onder welke spanningen Van de Wheerlingen heeft geleefd. Misschien was die grote hoeveelheid morfine een poging tot zelfmoord… wilde hij wel dood.’ Vledder grijnsde. ‘Waarom? De toekomst was voor hem rooskleurig genoeg. Denk eens in… mede-erfgenaam van ettelijke miljoenen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Van de man, naar wie hij vijfentwintig jaar geleden werd vernoemd, erft hij niets.’ ‘Niets?’ ‘Nee. De miljoenen van Van Maanenfeldt gaan naar nicht Abigail.’ ‘Hoe kom je daarbij?’ De Cock trok een droef gezicht. ‘Oom Archibald en tante Heleentje waren op huwelijksvoorwaarden getrouwd. Alleen de villa staat op naam van tante Heleentje. Ik kwam erachter toen ik gisteren, terwijl jij naar de sectie was, jouw heer Verpoorten uit Utrecht heb gebeld om hem te zeggen dat hij zich bij de herkenning had vergist. Hij uitte duizend verontschuldigingen en werd uiteindelijk wat vertrouwelijk. Met veel omhaal vertelde hij van het huwelijk van zijn vroegere firmant met Helena Wijngaerden en van de heimelijke relatie die Van Maanenfeldt met zijn schoonzuster Aleida Drosselhoff onderhield. Het was — zo vertelde hij — in bepaalde kringen algemeen bekend dat Abigail door hem was verwekt. Van Maanenfeldt heeft dat ook nooit ontkend. Acht jaar geleden liet hij een testament opmaken, waarin hij zijn aansprakelijkheid toegaf. Als zijn eigen huwelijk kinderloos bleef, ging zijn gehele vermogen naar zijn nicht Abigail.’ Vledder keek hem met grote ogen aan. ‘En neef Archilbald weet dat?’ De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Ik weet het niet zeker. Maar uit allerlei omstandigheden… zijn onbetwist verblijf in de villa… neem ik aan dat alle betrokkenen van bedoeld testament op de hoogte zijn.’ Vledder slikte. ‘Maar dan ontbreekt voor Archibald elke grond om…’ ‘… om zijn oom te doden.’ Vledder maakte een wild gebaar. ‘Daar had hij geen enkel belang bij.’ Hij staarde secondenlang voor zich uit. ‘Dan vervalt voor hem ook het motief voor de moord op zuster Martha. Die twee moorden hangen samen. De een komt uit de ander voort.’ De Cock streek peinzend langs zijn kin. ‘Wat zocht neef Archibald aan het ’s Gravenhekje? Als de jongens van de surveillancewagen hem niet zo snel hadden gevonden, was hij nu net zo dood als…’ Vledder keek geschrokken naar hem op. ‘Heb je hem gezien?’ vroeg hij angstig. De Cock knikte traag. ‘Het heeft mij ontzettend veel moeite gekost om de behandelende arts zover te krijgen. Het was ook de enige concessie waartoe hij bereid bleek.’ Hij glimlachte wat wrang. ‘Ik wilde hem zien. Ik wenste zekerheid. Ik ben door die affaire Van Maanenfeldt bijzonder voorzichtig geworden. Ik wilde per se weten of de patiënt werkelijk onze neef Archibald is.’ ‘En?’ De Cock wreef met zijn vingers tussen zijn boord. ‘Hij was het… zonder twijfel. Ik herkende hem direct. Hij was alleen sterk vermagerd, zag er slecht uit… had zich ook in dagen niet geschoren.’ ‘Heb je nog met hem gesproken?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik bleef treuzelen en toen de zuster, die mij bij zijn bed had gebracht, even wegging, heb ik geprobeerd snel wat te vragen, ondanks het uitdrukkelijk verbod van de dokter.’ Hij streek met zijn hand over zijn haar. ‘Het ging niet,’ zei hij vermoeid. ‘Hij scheen mij niet te horen.’ Vledder beet op zijn onderlip. ‘Dan staan we voorlopig op dood spoor,’ zei hij moedeloos. ‘Neef Archibald is een sleutelfiguur. Zijn verhoor had de hele zaak kunnen klaren. Het staat in ieder geval vast dat hij…’ De Cock zette zijn hoedje op en liep van hem weg. Hij had duidelijk niet geluisterd. Vledder stapte wat verbolgen achter hem aan. Bij de uitgang draaide de oude speurder zich plotseling om. ‘Heb je zijn spullen nagekeken?’ De jonge rechercheur keek hem niet-begrijpend aan. ‘Welke spullen?’ De Cock gebaarde wat ongeduldig. ‘De spullen van Van de Wheerlingen… waarmee hij in het ziekenhuis is gekomen… zijn kleding en alles wat daar zo bij hoort.’ Zonder op antwoord te wachten beende hij langs hem heen, terug de lange gang in. Vledder keek hem na. Een verbaasde trek op zijn gezicht. Er waren momenten dat hij zijn collega niet meer kon volgen. Hoofdinspecteur Everhardt, de dynamische chef van de opiumploeg, bladerde gehaast zijn papieren door. ‘Mijn mensen hebben er geen melding van gemaakt,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ik heb alles doorgenomen. Ik kan er in hun rapporten niets van vinden.’ De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘En het huis wordt voortdurend geobserveerd?’ Everhardt knikte. ‘Vierentwintig uur per dag. Ik heb er speciaal mensen voor uitgetrokken.’ ‘Als dus Van de Wheerlingen het pand aan het ’s Gravenhekje was binnengegaan, dan was hij gezien?’ ‘Zeker, dan was het ook gemeld. Elke bijzonderheid wordt gerapporteerd.’ De Cock knikte voor zich uit. ‘Waar is Raymond Verbruggen?’ Hoofdinspecteur Everhardt stak beide armen omhoog. ‘Van de aardbodem verdwenen. We zien alleen die oudere vrouw en het meisje.’ ‘Tante Aleida en nicht Abigail.’ ‘Inderdaad. Verder niemand. Ik heb al overwogen de hele zaak op te geven. Zonder Raymond Verbruggen is geen actie te verwachten. Mijn mensen verspelen op die manier kostbare tijd.’ ‘Waar kan hij zijn?’ Everhardt trok zijn schouders op. ‘Misschien in België. Ik heb al contact opgenomen met de politie in Antwerpen. Het is bekend dat Verbruggen daar relaties heeft.’ ‘Komt daar ook de stuff vandaan?’ Everhardt zuchtte omstandig. ‘Het is niet gebruikelijk.’ Hij weifelde even. Zie je, we weten feitelijk niet hoe het spul ons land wordt binnengebracht. We hoopten erachter te komen door hem te schaduwen. Maar jij stak ons een spaak in het wiel.’ De Cock glimlachte. ‘Daar hebben we het al eens over gehad.’ Hij stond op. ‘Worden de oudere vrouw en het meisje ook geschaduwd?’ Everhardt maakte een nonchalant gebaar. ‘Nee. Waarom?’ De Cock pakte zijn hoedje. ‘Nog één vraag. Iemand die morfine spuit, neemt die ook weleens opium?’ Everhardt schudde langzaam zijn hoofd. ‘Tenzij in nood… als hij niets anders heeft.’ De Cock knikte begrijpend. Zijn hoedje zwaaiend in een breed gebaar boog hij tot afscheid, diep, sierlijk, als een late ridder. Om zijn mond danste een glimlach. Ze reden vanaf de binnenplaats van het hoofdbureau van politie de Marnixstraat in en gingen vandaar rechts naar de Elandsgracht. Een miezerige motregen kleefde vettig tegen de vooruit. Vledder draaide de wissers aan en sproeide de ruit schoon. ‘Wist Everhardt iets?’ De Cock volgde de ruitenwissers met zijn ogen. Het monotone ritme maakte hem slaperig. Beeldflarden schoven uit zijn herinnering naar voren… de vredige dode aan de kerkmuur… nicht Abigail bij de herkenning… Jopie Stuff in de cel… ‘Wist Everhardt iets?’ De Cock kneep zijn ogen stijf dicht en drukte de beelden weg. ‘Ze hebben Van de Wheerlingen niet gezien,’ zei hij wat afwezig. ‘Dat moet toch?’ De Cock wreef met duim en wijsvinger in zijn ooghoeken. ‘Ik weet niet waar hun observatiepost is. Everhardt wilde dat kennelijk niet kwijt. Ik denk dat hun uitzicht onvoldoende is, dat ze het ’s Gravenhekje niet in zijn geheel kunnen overzien.’ Hij schoof overeind en keek door de voorruit. ‘Waar rijd je ons heen?’ ‘Terug naar het bureau.’ ‘Heel goed.’ De Cock tastte in zijn jaszak en nam daaruit een dichtgeknoopte zakdoek. ‘Ik zal dit in het dashboardkastje leggen. Vergeet het straks niet.’ Vledder keek vanuit zijn ooghoeken toe. ‘Wat is het?’ ‘De injectiespuit van neef Archibald en een paar volle ampullen.’ ‘Morfine?’ De Cock knikte. ‘Had hij bij zich toen hij in het ziekenhuis werd gebracht.’ Vledder grijnsde. ‘Was dat nu zo belangrijk,’ zei hij spottend, ‘dat je daarvoor terugging?’ Hij trok zijn schouders op. ‘Een morfinist heeft een spuit en morfine.’ Het klonk als een credo. De Cock keek hem van terzijde aan. ‘Zo is het,’ zei hij simpel. Robert Antoine van Dijk frommelde wat nerveus aan de randen van zijn colbert. ‘De heer Eskes zei dat er buiten De Cock in Amsterdam ook andere rechercheurs waren.’ De Cock grinnikte. ‘De heer Eskes vertelt niets nieuws.’ Van Dijk slikte. ‘Hij bedoelde te zeggen dat hij zijn laboratorium niet alleen voor u…’ De Cock wuifde ongeduldig. ‘Hoe is het met de vlekken op het servetje?’ vroeg hij bruusk. Robert Antoine raadpleegde zijn notities. ‘Vrijwel zeker van de schmink uit de kist van Ferdinand Ferkades.’ ‘Mooi! En het handschrift?’ Van Dijk maakte een hulpeloos gebaar. ‘Daar… eh, daar kon de heer Eskes nog weinig van zeggen.’ De Cock keek verstoord op. ‘Waarom niet? Heb je geen brieven van Louise de Graaf gekregen?’ ‘Zeker. Een heel stapeltje, samengebonden met een lintje.’ ‘En?’ ‘De heer Eskes had nog geen tijd gevonden om een vergelijkend onderzoek te doen. Hij zei dat hij ook nog een afgebroken naald van u had liggen, een oude injectiespuit en een vieze lepel.’ De Cock wreef langs zijn kin. ‘Hij moet opschieten,’ zei hij nadenkend. ‘Het wordt tijd.’ Hij kwam achter zijn bureau vandaar. en legde vertrouwelijk een hand op de schouder van de jonge rechercheur. ‘Robert,’ zei hij vriendelijk, ‘je moet iets voor mij doen.’ Van Dijk glunderde. ‘Schaduwen?’ vroeg hij gretig. Dat was het onderdeel van het recherchevak dat de jonge rechercheur het meest boeide. De Cock knikte. ‘Bij het perceel ’s Gravenhekje 37,’ legde hij uit, ‘wordt door mensen van de opiumploeg gepost. Ik weet niet precies waar ze zitten, maar vermoedelijk vrij dicht bij het pand. Nu wil ik dat jij dat huis ook in de gaten houdt. Maar van een afstand. Je neemt een recherchewagen en zet die bij de Montelbaanstoren neer. Vandaar heb je een pracht overzicht. Neem ook een verrekijker mee, zodat je je niet in het pand kunt vergissen.’ Hij legde zijn wijsvinger tegen de rug van zijn neus. ‘Als nu uit het huis een oudere vrouw of een meisje komt… of samen… dan laat je ze eerst rustig gaan. Pas als ze uit het zicht van het ’s Gravenhekje zijn, ga je ze na. Begrijp je? Ik wil niet dat hoofdinspecteur Everhardt denkt dat ik onder zijn duiven schiet.’ Van Dijk knikte. ‘En dan?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Niets… helemaal niets. Ik wil alleen weten waar ze heen gaan. Wat je ook ziet of hoort… je grijpt niet in. Je blijft op een afstand. Als het heel dringend is, neem je contact met ons op. Maak afspraken met de wachtcommandant en neem een walkie-talkie mee.’ ‘Dat is alles?’ De Cock knikte. De lijnen rond zijn mond plooiden zich tot een milde glimlach. ‘Pas op jezelf,’ zei hij zacht, bezorgd. Robert Antoine van Dijk lachte verlegen. Een vriendelijke bejegening verwarde hem altijd een beetje. Hij aarzelde een paar seconden, draaide zich toen om en liep de kamer uit. De telefoon rinkelde. Vledder nam de hoorn open luisterde. De Cock keek toe. ‘Nieuws?’ Vledder grinnikte, wees op de hoorn. ‘Hier is jouw vriend… Smalle Lowietje. Hij zegt dat nu de glazen klaar staan.’ Het gezicht van De Cock verstarde. ‘We komen,’ zei hij kort. 12 Het was stil in het schemerige lokaaltje op de hoek van de Achterburgwal en Barndesteeg, dat Smalle Lowietje al vele jaren zijn ‘bloedeigen etablissement’ noemde. Aan de halfronde bar hing niemand. Alleen ver in de zaal, achter een verschraald pilsje, zat ouwe Azen Appie. Een smoezelig spel kaarten in zijn hand. Zijn slanke vingers plukten verveeld aan azen, boeren en koningen. De tengere caféhouder stond achter de bar en spoelde glazen. Zijn vriendelijke muizensmoeltje straalde toen hij de rechercheurs zag binnenkomen. Hij stak blij zijn hand naar de rechercheur uit. ‘Meneer De Cock,’ zei hij hartelijk, ‘het is fijn dat u er weer bent. Ik vond dat u de laatste keer wat… eh, wat haastig bent weggegaan… te haastig naar mijn zin. Dat zat mij dwars.’ De Cock trok een ernstig gezicht. ‘Ik heb er ook nachten van wakker gelegen.’ Smalle Lowietje lachte. ‘U weet best wat ik bedoel.’ Hij pakte achter zich drie glazen van het rek en zette die op de bar voor de beide speurders neer. Daarna dook hij onder de tapkast naar de fles cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock gereserveerd hield. Met een gebaar van grote routine schonk hij in. ‘Op… eh, op onze vriendschap,’ toostte hij wat onzeker. De Cock glimlachte fijntjes. ‘Op onze vriendschap,’ herhaalde hij warm. Ze keken elkaar aan, namen zwijgend de glazen op en dronken met kleine teugjes. Vledder schoof onrustig op zijn kruk heen en weer. Hij was te ongedurig om van een goed glas cognac te kunnen genieten. Het ceremonieel prikkelde zijn zenuwen. Hij boog zich naar het tweetal toe. ‘We weten nog steeds niet wie de Baron heeft vermoord.’ Het klonk hard, geagiteerd. Smalle Lowietje keek verstroord op. ‘Ik ook niet,’ zei hij strak. Vledder snoof. ‘In bepaalde kringen,’ zei hij gemelijk, ‘zal de moordenaar wel bekend zijn.’ Het muizensmoeltje van Lowie betrok. ‘In die bepaalde kringen,’ reageerde hij scherp, ‘weet men van deze moord niets af.’ De Cock kwam sussend tussenbeide. ‘Je moet het hem niet kwalijk nemen. Collega Vledder is van nature wat ongeduldig,’ vergoelijkte hij. ‘Als een onderzoek wat lang duurt…’ De tengere caféhouder knikte. ‘De jeugd,’ zei hij begrijpend. ‘Ik was vroeger net zo, liep altijd met mijn kop tegen de muur. Het heeft mij heel wat builen bezorgd.’ Hij zweeg even, zuchtte diep. ‘Over de Baron gesproken… het is dwaas om iemand zonder enige reden koud te maken. De Baron was een zwerver met een verleden… zo zijn er honderden. Wie had er belang bij zijn dood?’ Over zijn muizensmoeltje gleed een olijke trek. ‘Men had er juist belang bij dat hij in leven bleef.’ ‘Je bedoelt in verband met die miljonair?’ Smalle Lowietje trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dat weet je?’ De Cock knikte traag. ‘Jopie Stuff en de Baron hadden samen een plannetje om een miljonair uit Blaricum van zijn banktegoed af te helpen. Dat is ons bekend. Maar ze waren niet alleen. Ik bedoel… er was nog een derde man bij betrokken. Een zekere Raymond Verbruggen.’ Lowietje vatte de fles en schonk nog eens in. ‘Een Belg,’ vulde hij aan, ‘uit Antwerpen. Een vreemde, wat glibberige figuur. De meeste jongens uit de penoze vertrouwen hem niet erg.’ De Cock nipte peinzend aan zijn cognac. ‘Misschien vond hij de Baron dood toch aantrekkelijker dan in leven… minder gevaarlijk?’ Lowietje trok zijn smalle schouders op. ‘Dat is heel goed mogelijk. Maar ik heb er niets van gehoord.’ ‘Hij handelt?’ ‘Wie?’ ‘Raymond Verbruggen.’ Smalle Lowietje knikte nadrukkelijk. ‘Hoofdzakelijk heroïne… komt hier binnen met een schuit uit Marseille.’ De Cock reageerde verbaasd. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij scherp. De tengere caféhouder lachte geheimzinnig. ‘Je hebt toch belangstelling voor hem?’ Het klonk uitdagend, ontwijkend. De Cock wreef over zijn gezicht. ‘Ik heb belangstelling,’ zei hij loom. Lowietje grijnsde. ‘Ik wist het.’ In zijn stem galmde triomf. ‘Jullie zitten al een tijd achter hem aan. ‘Hij wenkte naar achteren. Ouwe Azen Apie stond op en slofte langzaam naderbij. ‘Jij kent meneer De Cock?’ De oude valsspeler streek langs zijn neus. ‘Al eeuwen.’ ‘Vertel eens wat je weet?’ Azen Appie grijnsde, schoof duim en wijsvinger over elkaar. ‘Wat zit er voor mij aan?’ zei hij nors. Het gezicht van Lowietje werd rood. Hij boog zich fel naar voren. ‘Dat regel ik met je,’ beet hij hem toe. ‘Dat hebben we toch afgesproken?’ Azen Appie likte met zijn tong langs zijn lippen. ‘Vannacht,’ zei hij onwillig, ‘komt de Black Swan.’ De Cock keek hem fronsend aan. ‘Wie of wat is de Black Swan?’ De jonge rechercheur Vledder boog zich over zijn aantekeningen. ‘De Black Swan,’ las hij luid, ‘een fraai passagiersschip, varende onder Panamese vlag, maakt veertiendaagse cruises over de Middellandse Zee en doet als laatste haven Marseille aan.’ De Cock streek over zijn grijze haar. ‘Daar gaat de heroïne aan boord.’ Vledder knikte. ‘Vannacht,’ las hij verder, ‘komt de Black Swan de pieren van IJmuiden binnenvaren. Na een kort oponthoud bij de sluizen vaart ze van IJmuiden verder naar de Amsterdamse Westhaven. Tijdens de tocht door het Noordzeekanaal wordt, zo rond de klok van twee uur, de partij heroïne in kleine hoeveelheden geplompt… aan schuimplastic drijvertjes, bestreken met een reflecterende verf. Een speedboat met twee sterke schijnwerpers vaart op enige afstand in het kielzog van de Black Swan en pikt de drijvers op.’ De Cock spreidde beide armen in een breed gebaar. ‘Simpel,’ grijnsde hij. ‘Zo simpel, dat alle spannende verhalen over drugsmokkel overbodig worden.’ Vledder keek zijn collega aan. ‘Wat doen we met dit verhaal?’ De Cock keek op zijn horloge. ‘Het is tegen negenen. We hebben ruim vijf uur de tijd om maatregelen te treffen. We zullen onze bevindingen aan hoofdinspecteur Everhardt doorspelen. Hij moet maar contact openemen met de Rijkspolitie te Water.’ ‘En wij?’ De Cock keek de jonge rechercheur vragend aan. ‘Wat bedoel je?’ ‘Wat doen wij?’ ‘Aan die heroïne?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Niets, helemaal niets. Dat is werk voor de opiumploeg.’ Het gezicht van Vledder versomberde. Hij was duidelijk teleurgesteld. ‘Dan gaan zij met de eer strijken,’ zei hij triest. ‘Wij hebben toch die tip! Smalle Lowietje is een relatie van ons… van jou.’ De Cock knikte. ‘Ik hoop,’ zei hij gelaten, ‘dat ze een grote partij onderscheppen.’ Vledder kwam wat geagiteerd achter zijn bureau vandaan. ‘Dat kunnen wij toch ook? Als wij niet naar de Rijkspolitie te Water gaan, pakken wij de heroïne en arresteren wij Raymond Verbruggen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik denk er niet aan,’ zei hij beslist. ‘Ik zou het ook niet prettig vinden als de opiumploeg zich ongevraagd in mijn affaire ging mengen.’ Hij nam de telefoon en belde hoofdinspecteur Everhardt. In een kort, zakelijk gesprek legde hij uit wat hij wist. De namen van Smalle Lowietje en Azen Appie noemde hij niet. Vledder kwam naast hem staan. ‘Zou Raymond Verbruggen vannacht zelf in de speedboat zitten?’ De Cock plukte peinzend aan zijn neus. ‘Ik denk het niet. Hij zal voor het gevaarlijke werk wel zijn mannetjes hebben, mensen die het spul bij hem thuisbezorgen.’ ‘Aan het ’s Gravenhekje?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Nee. Bij dat pand wordt al een tijd gepost. En Raymond Verbruggen weet dat.’ Vledder reageerde verbaasd. ‘Hij weet dat?’ ‘Natuurlijk. Dat heb je toch gehoord uit het verhaal van Smalle Lowietje? Vrijwel de hele penoze weet dat de opiumploeg achter hem aanzit.’ Vledder lachte schaapachtig. ‘Toch laat hij een partij heroïne naar Amsterdam komen.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Verbruggen voelt zich veilig. Terwijl bij het ’s Gravenhekje wordt gepost, verdwijnt het spul naar een ander adres.’ ‘Welk?’ De Cock glimlachte. ‘Als ik dat wist…’ ‘… gaf je het door aan Everhardt.’ De stem van Vledder had een bittere klank. De Cock keek hem aan. ‘Het zit je nogal dwars, geloof ik.’ Het gezicht van Vledder kleurde. ‘Ik zou die Raymond Verbruggen graag een paar vragen stellen. En niet alleen over heroïne.’ ‘Waarover dan wel?’ Vledder gebaarde heftig. ‘Over alles,’ riep hij fel. ‘Het zou mij niets verbazen als hij de man was achter al die moorden. Hij kan Van Maanenfeldt hebben omgebracht. Het is helemaal niet ondenkbaar dat hij middels tante Aleida en nicht Abigail bij de miljonair en zijn vrouw werd geïntroduceerd. Ook de moord op zuster Martha kan gemakkelijk door hem zijn gepleegd. En dat hij de Baron heeft gekend, daarvan zijn we nu toch wel overtuigd.’ De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. ‘Het klinkt wat emotioneel, vind je niet? Weinig doordacht.’ Hij schudde droef zijn hoofd. ‘Ik ben niet zo blij met die tip over heroïne. Het is een surrogaat… een tweede keus.’ ‘Ik begrijp je niet.’ De Cock zuchtte. ‘Toen wij de voorlaatste keer wat abrupt bij Lowietje wegliepen, wat was toen het onderwerp van ons gesprek?’ ‘De moordenaar van de Baron.’ De Cock knikte. ‘Precies. Ik probeerde Lowietje ertoe te brengen in penozekringen na te gaan wie verantwoordelijk was voor de dood van de Baron. Lowietje heeft navraag gedaan. Ik weet dat. Hij heeft onder meer met Rooie Marie gesproken, het vroegere vriendinnetje van Jopie Stuff. Omdat hij met alle geweld de goede betrekkingen tussen mij en hem wilde herstellen, heeft hij zelfs tipgeld beloofd.’ Hij zweeg even. ‘En wat is het uiteindelijk resultaat?’ Vledder streek peinzend langs zijn nek. ‘Een tip over heroïne.’ De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Surrogaat, tweede keus. Over de dood van de Baron kon Smalle Lowietje niets ontdekken… was dus in penozekringen niets van bekend. Wel stuitte Lowie bij zijn onderzoek op Raymond Verbruggen en kwam erachter dat de politie belangstelling voor hem heeft.’ Vledder knikte begrijpend. ‘En om toch niet met lege handen te komen, bracht hij voor jou een kostbare tip over heroïne mee.’ ‘Zo is het… kostbaar. Geloof maar dat Azen Appie niet goedkoop is.’ ‘Hoe zou hij aan die inlichting komen?’ De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Azen Appie komt in alle gokhuizen van de stad. En zijn oren staan altijd wijdopen.’ ‘Wie komen er in gokhuizen?’ ‘Beroepsgokkers en mensen die wat te verteren hebben.’ ‘Raymond Verbruggen?’ ‘Mogelijk. Gokhuizen worden ook als afzetgebieden voor drugs gebruikt. Het is helemaal niet zo vreemd dat de tip uit die richting komt.’ ‘Azen Appie kan ons vast meer vertellen. Zullen we hem nog eens aan de tand voelen?’ De Cock schudde traag zijn hoofd. ‘Dat heeft weinig zin. Ik ken onze vriend langer dan vandaag.’ Vledder slikte. ‘Hij weet toch waar hij die inlichtingen heeft gekregen en van wie?’ De Cock knikte gelaten. ‘Van een mannetje op het achterbalkon van lijn zeven.’ ‘Wat?’ De Cock lachte om het onnozele gezicht van Vledder. ‘Het antwoord van Azen Appie… in twintig jaar onveranderd.’ De deur van de recherchekamer ging open en brigadier Bijkerk, de wat gezette wachtcommandant, kwam binnen. Hij had een briefje in zijn hand. Half verbaasd, half lachend keek hij naar De Cock. ‘Ik dacht dat je er niet was. Ik wilde een briefje op je bureau leggen.’ ‘Wat voor een briefje?’ Bijkerk keek naar de notitie in zijn hand. ‘Een berichtje van dokter Bieshuyzen.’ ‘Van het Wilhelmina Gasthuis?’ De wachtcommandant knikte. ‘Hij vraagt of je contact met hem wil opnemen.’ ‘Waarover?’ ‘Een patiënt… Archibald van de Wheerlingen.’ De Cock keek hem gespannen aan. ‘Wat is daarmee?’ De wachtcommandant raadpleegde zijn notities. ‘Hij is uit het ziekenhuis weggelopen.’ Rechercheur De Cock legde de hoorn op het toestel terug. Zijn gezicht had een sombere expressie. De rimpels in zijn voorhoofd waren verdiept. ‘Neef Archibald heeft zich, kort nadat hij uit zijn coma is ontwaakt, aangekleed en is weggelopen. Een verpleegster die hem wilde tegenhouden, heeft hij van zich afgeschud. Dokter Bieshuyzen maakt zich ernstige zorgen. Hij vroeg of ik wist waar Van de Wheerlingen kon zijn. Hij moet zo spoedig mogelijk naar het ziekenhuis terug. Zijn lichamelijke toestand is zorgwekkend. Hij heeft dringend medische begeleiding nodig.’ Hij zuchtte diep. ‘We moeten hem vinden. Snel! Als hij sterft voor we met hem hebben gesproken…’ Hij maakte zijn zin niet af, staarde voor zich uit. Vledder liep op hem toe. ‘Waar moeten we zoeken?’ De Cock krabde zich in zijn nek. ‘Bel in ieder geval de politie in Blaricum en vraag of ze de villa in de gaten willen houden. Ik denk niet dat hij daar zal terugkeren, maar we mogen die mogelijkheid niet uitsluiten.’ Hij slofte naar de kapstok en greep zijn oude hoedje. ‘Als je klaar bent, pak je bij de wachtcommandant een walkie-talkie en volgt mij naar het ’s Gravenhekje.’ Hij weifelde even. ‘Neem een pistool mee.’ Vledder liep wat verward achter hem aan. ‘Het ’s Gravenhekje… een pistool… Wat moet je daar doen?’ In zijn stem trilde onbegrip en verbazing. De Cock wurmde zich in zijn jas. ‘Daar scharrelde Van de Wheerlingen rond,’ mompelde hij. ‘Herinner je je? Tot morfine en een tik op zijn kruin hem in slaap wiegde.’ Langzaam, in zijn zo typische slenterpas, waggelde hij de recherchekamer uit. Bij de deur draaide hij zich om. ‘Weet je, neef Archibald heeft nog iets recht te zetten.’ Ze liepen van de Binnen Bantammerstraat naar de Oude Waal. Het regende zacht maar gestaag. De iepen aan de walkant dropen. Gladde straatstenen glommen in het schaarse licht van de oude lantaarns. Zacht klotste het water tegen de schuiten aan de kant. De Cock trok de kraag van zijn jas omhoog en schoof zijn hoed tot op zijn stoppelige wenkbrauwen. Zijn hersenen werkten op volle toeren. Hij wist dat de ontknoping nabij was, dat de laatste fase was ingegaan. Hij hoopte op een vredig slot, kalm, zonder strijd, zonder geweld. Maar hij was er niet gerust op. Vledder stapte naast hem voort. Onder zijn nylonjas puilde de walkie-talkie. Hij overwoog wat De Cock verwachtte, maar zijn gedachten dansten in het duister, tastten in het niets. Om zijn onwetendheid te verbergen, zweeg hij. Aan het einde van de Oude Waal, bij de Montelbaanstoren, bleef De Cock staan. Dicht tegen de leuning van de brug stond de rode recherchewagen, waarmee Robert Antoine van Dijk was vertrokken. De portieren waren op slot. De rechercheur was er niet. De oude speurder slenterde van de wagen weg. Bij het water, in de schaduw van de toren, bleef hij staan en wenkte Vledder dichterbij. ‘Roep Robert Antoine op.’ Vledder knoopte zijn jas los, schoof een antenne uit en draaide aan knoppen. De walkie-talkie kraakte. ‘Van Dijk, meld je.’ Na een paar seconden kwam de stem van Robert door. ‘Hier Van Dijk.’ De Cock nam de walkie-talkie over. ‘Waar zit je?’ ‘Op het Rembrandtsplein bij de arcade.’ ‘Wat doe je daar?’ ‘Ik let op een tent hier, de Berliner Hof. Daar zijn die twee naar binnengegaan.’ ‘Wanneer?’ ‘Een halfuurtje geleden.’ ‘Zijn ze nog ergens anders geweest?’ ‘Nee. Ze zijn van huis rechtstreeks hierheen gegaan. Ik heb voorzichtig navraag gedaan. Ze schijnen hier vaak te komen.’ ‘Hebben ze nog contact gehad met een man?’ ‘Niet gezien. Ik kan ook niet voortdurend mijn neus tegen de ruit van die tent drukken.’ De Cock lachte. ‘Neem er een pilsje… op mijn rekening. Zodra die twee aanstalten maken om te vertrekken, meld je je. Begrepen?’ ‘Begrepen.’ ‘Sluiten.’ De Cock gaf het apparaat weer aan Vledder over. Daarna liep hij terug naar de recherchewagen, opende de portieren en stapte in. Vledder grinnikte. ‘Hoe kom je aan die reservesleutels?’ ‘Meegenomen van de wachtcommandant.’ Vledder nam achter het stuur plaats. ‘Waar gaan we heen?’ ‘Nergens. We blijven hier. Wachten.’ ‘Waarop?’ De Cock gebaarde in de richting van het ’sGravenhekje. ‘Tot Everhardt zijn troepen terugtrekt.’ ‘Doet hij dat?’ De Cock knikte traag, zijn lippen in een tuitje. ‘De operatieNoordzeekanaal is niet zo eenvoudig. Hij moet beide walkanten in de gaten houden. Bovendien is er een aantal zijkanalen. Om alles goed af te grendelen, heeft hij nogal wat mensen nodig. En zoveel heeft hij er niet. Hij zal elke man moeten optrommelen.’ Vledder keek hem van terzijde aan. ‘Wilde je het daarom niet? Ik bedoel, gaf je de tip aan Everhardt door omdat de opgave te moeilijk is… te veel mensen vergt?’ De Cock antwoordde niet. Hij zakte behaaglijk onderuit, een tevreden grijns op zijn gezicht. ‘Zet af en toe de ruitenwissers aan en let op die grijze bestelauto.’ ‘Welke?’ ‘Aan de overkant, tegenover 37, aan het water.’ ‘Wat is daarmee?’ ‘Daar zitten ze in.’ Vledder fronste zijn wenkbrauwen.’ ‘De jongens van de opiumploeg?’ De Cock glimlachte. ‘Ik ken Everhardt. Ik weet hoe hij werkt.’ Ze zwegen. De tijd verstreek. Langzaam. Over de Prins Hendrikkade raasde zo nu en dan wat verkeer. Een eenzame rat scharrelde aan de wallenkant. Na ruim anderhalf uur kreeg hij gelijk. De grijze bestelauto zette zich plotseling in beweging en verdween via Rapenburg uit het gezicht. De Cock keek op zijn horloge. Het was kort na middernacht. Hij porde Vledder in de zij. ‘Rij naar de overkant.’ ‘Waar die bestelauto stond?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Parkeer de wagen maar bij de oude pakhuizen van de Westindische Compagnie. Daar valt hij het minste op.’ Langzaam reed Vledder over de Kalkmarkt naar de Prins Hendrikkade. Over de brug zette hij de motor af en liet de wagen geruisloos langs het trottoir glijden. Dicht bij de pakhuizen stopte hij. De Cock stapte uit en schoof langs de gevels naar 37. Vledder kwam achter hem aan. De oude speurder voelde in zijn zakken naar het etuitje, waarin de koperen houder met een keur van sleutelbaarden. Met kennersblik monsterde hij het slot van de brede deur. Vledder hijgde in zijn nek. ‘Wat wil je hier vinden?’ fluisterde hij. ‘Diepte.’ ‘Wat?’ De Cock boog zich voorover. Hij stak een dun stalen stripje in het slot en tastte met zijn gevoelige vingers het stelsel van klavieren af. Daarna drukte hij uit de koperen houder een baard met een vreemd profiel. De hele operatie duurde slechts enkele minuten. Toen klikte het slot en week de deur. Omzichtig slopen ze naar binnen. Het gele licht van De Cocks zaklantaarn gleed in wisselende ovalen langs het marmer van de gang, danste over mollige engeltjes op het plafond en werd aan het eind weerkaatst in een mensgrote, in een gouden lijst gevatte spiegel. Hij bleef ervoor staan, stram, nadenkend, bezag met een grijns zijn eigen spiegelbeeld. Hij schoof zijn hoedje wat naar achteren en krabde op zijn voorhoofd. Na een paar seconden bukte hij zich, scheen op de vloer en streek met zijn vingertoppen over het marmer. Daarna richtte hij zich weer op en liet het licht langs de gouden lijst schijnen. Vledder volgde zijn verrichtingen. ‘Wat bedoelde je met diepte?’ vroeg hij zacht. De Cock antwoordde niet. De gouden lijst had al zijn aandacht. Zijn vingertoppen gleden tastend langs de rand, zochten naar een verborgen mechanisme. Plotseling was er beweging. Lijst en spiegel schoven langzaam draaiend weg. Gespannen keken de beide rechercheurs toe. Voor hen lag een ruw gemetselde gang. ‘Een diep pand,’ zei De Cock. ‘Ik dacht het al.’ Hij bewoog de scharnierende lijst en scheen met zijn zaklantaarn door het spiegelglas. Het licht trok door de spiegel heen. ‘Doorzichtig,’ stelde hij vast. ‘Heel geraffineerd. Elke bezoeker kon vooraf nauwkeurig worden beobserveerd,’ Vledder gebaarde naar de gang. ‘Waar leidt die heen?’ De Cock zuchtte. ‘Ik vermoed naar een achterhuis met een uitgang aan de Peperstraat. Die ligt hierachter.’ Vledder grinnikte zachtjes. ‘Nu begrijp ik waarom de mensen van de opiumploeg hem niet meer zagen. Raymond Verbruggen ging via deze gang het pand in en uit.’ De Cock knikte. ‘Ik had direct al het gevoel dat de Belg zijn zaken niet had opgedoekt. Toen Azen Appie vanmiddag van die nieuwe zending heroïne vertelde, had ik vrijwel zekerheid. Terwijl dit huis aan de voorkant in de gaten werd gehouden, ging de handel in drugs via de Peperstraat rustig door.’ Hij glimlachte fijntjes. ‘Het zal voor Everhardt een verrassing zijn. Ik denk niet dat hij…’ Ineens stokte hij. De walkie-talkie op de borst van Vledder kraakte. De rechercheur schoof de antenne uit. Robert Antoine van Dijk meldde zich. ‘Het is zover. Die twee hebben de Berliner Hof aan het Rembrandtsplein verlaten. Ze lopen nu door de Amstelstraat in de richting van de Blauwbrug.’ De oude speurder keek op zijn horloge. Het was drie minuten over een. Hij nam het apparaat van Vledder over. ‘Hier De Cock. Ik denk, Robert, dat ze te voet via de Nieuwe Uilenburgerstraat naar het ’s Gravenhekje teruggaan. Dan hebben we nog tien à vijftien minuten. Mochten ze eventueel een andere weg nemen, of in een taxi stappen, meld je dan onmiddellijk. Begrepen?’ ‘Begrepen.’ De Cock wachtte even. ‘Nog geen man in hun omgeving gezien?’ ‘Nee. Moet dan dan?’ Het antwoord van de oude speurder bleef uit. ‘Als… eh, als er iets onverwachts gebeurt,’ zei hij toen weifelend, ‘aarzel dan niet. Roep de centrale post en vraag onmiddellijk om assistentie.’ ‘Begrepen.’ ‘Sluiten.’ Robert Antoine van Dijk schoof de antenne terug en duwde de walkie-talkie onder zijn jas. Aan de overkant van het trottoir, schuin voor hem, liepen tante Aleida en nicht Abigail. De jonge rechercheur hield zijn pas in, liet de afstand wat groter worden. Nauwlettend hield hij hen in het oog. Er liepen op dat late uur meer mensen in de Amstelstraat. Onder hen een jongeman in een beige ribfluwelen kostuum. De kille avondlucht deed hem huiveren. Zijn gezicht zag grauw, vertrokken. Baardstoppels staken uit zijn kin. Een dronken man botste tegen hem op. Ruw duwde hij hem van zich af. Zijn roodomrande ogen tuurden voor zich uit, naar twee vrouwen die gearmd onder de fraaie luchters van de Blauwbrug schoven. De rechercheurs trokken de gouden lijst met spiegel achter zich dicht. Behoedzaam, wiegend op hun tenen, liepen ze de gemetselde gang in. Het licht van De Cocks zaklantaarn tastte vooruit. Na een tiental meters stuitten ze op een afgesloten deur. Opnieuw haalde De Cock zijn apparaatje te voorschijn en peuterde in het slot. In luttele seconden had hij de deur open. Verbaasd staarden de rechercheurs in een grote brede ruimte. Een serie tl-lampen aan het plafond bescheen een mosgroene DS 21. Gestapeld langs de wanden stonden rijen dozen en kisten. Rechts was een kleine glazen wand met daarachter een stoel, een bureau en een telefoon. De Cock wees op verse olievlekken op de vloer. ‘Hier heeft nog een wagen gestaan.’ Vledder slikte. ‘Van Raymond Verbruggen. Met die groene DS 21 kon hij zich niet meer vertonen.’ De oude speurder borg zijn zaklantaarn weg. Hij nam een kist van een stapel en wrikte met zijn zakmes het deksel los. Voorzichtig trok hij het weg. Vledder boog zich over hem heen en keek toe. ‘Kameelzadels.’ De Cock snoof. ‘Smokkelzadels,’ verbeterde hij. Met een krachtige haal sneed hij het rode zadelleer stuk. De weezoete geur van pure hasjiesj walmde hem tegemoet. Hij plukte een gedeelte uit de vulling en frommelde het in de buitenzak van zijn jas. Daarna drukte hij het dicht en tilde de kist op de stapel terug. Wat hijgend keek hij op zijn horloge. ‘We moeten nu zien dat we hier wegkomen,’ sprak hij gehaast. ‘Veel tijd hebben we niet meer.’ Ze liepen langs de groene DS 21 naar de brede garagedeuren. De Cock monsterde het slot. Plotseling hoorden ze buiten een auto. De remmen knarsten. Een portier sloeg dicht. Snelle voetstappen kwamen naderbij. De beide rechercheurs liepen behoedzaam terug, verborgen zich achter een stapel kisten. De jonge Vledder trok zijn pistool. Het geblauwde staal glansde in het kale licht van de lampen. De brede deuren schoven open en in de opening verscheen een man. De Cock herkende hem direct… Raymond Verbruggen. Vledder sprong naast hem weg. Het pistool in de hand. ‘Handen omhoog! Ik arresteer u!’ De Belg bukte in een flits. Vrijwel op hetzelfde moment kraakte een schot. Verbijsterd zag De Cock hoe het pistool uit Vledders hand gleed en kletterend op de betonnen vloer viel. Een moment leek de oude speurder verlamd, toen gleed zijn hand onder zijn linkeroksel. Traag tilde hij zijn eigen FN uit de holster. Raymond Verbruggen kwam uit zijn gebukte houding overeind. Met zijn pistool dreigend voor zich uit, stapte hij op de weerloze Vledder toe. In zijn donkere ogen lag een kille blik. De Cock bracht zijn arm omhoog en richtte. In de keep van zijn vizier schemerde de gestalte van de Belg. Hij aarzelde. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Het was al meer dan twintig jaar geleden dat hij voor het laatst op een mens had geschoten. Het moment flitste door hem heen. Fel bonsde zijn bloed tegen zijn slapen. Langzaam drukte hij de veiligheidspal weg en trok de haan naar zich toe, kalm, in een hem wezensvreemde gemoedsrust. Een tweede schot kraakte. Het geluid resoneerde door de ruimte, smoorde in kisten en dozen. In een wild, grotesk gebaar wierp Verbruggen beide armen omhoog. Wankelend schoof hij verder op Vledder toe. Toen zakte hij voorover en gleed langzaam naar de vloer. Verbaasd staarde De Cock naar de FN in zijn hand. Hij wist dat hij niet had geschoten, dat de haan het drukpunt nog niet had bereikt. Vanaf zijn schuilplaats tussen de kisten keek hij naar buiten. Tussen de brede garagedeuren stond een bleke jongeman. Een ribfluwelen kostuum hing slobberig om zijn magere lijf. In zijn gestrekte rechterhand beefde een oude revolver. Om zijn mond danste een grijns. Enigszins zwaaiend, in een komische draf, stormde De Cock naar voren. Tijdens zijn ren naar de deuren schopte hij een pistool buiten bereik van de zieltogende Raymond Verbruggen. Daarna, in een flitsend gebaar, vatte hij Archibald van de Wheerlingen in een greep en nam hem zijn oude revolver af. De jongeman keek hem dof aan. ‘Het was een zwijn,’ zei hij mat. ‘Het waren twee zwijnen.’ De Cock knikte en leidde hem de garage uit. In de verte loeiden sirenes. 13 Met zijn rechterarm in een mitella liep Vledder lachend op De Cock toe. In zijn linkerhand bengelde een bos rozen. ‘Is Robert Antoine er al?’ De oude speurder knikte. ‘Hij had ook rozen.’ Het gezicht van Vledder betrok. Hij tilde de bos omhoog. ‘Mooier?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Net zo mooi.’ Mevrouw De Cock lachtte en nam zichtbaar gevleid de rozen in ontvangst. ‘Hoe is het met je arm?’ vroeg ze belangstellend. ‘Nog een week of vier… als alles goed gaat. Dan mag ik weer beginnen.’ ‘Ik zal blij zijn voor mijn man. Hij zegt dat het zonder jou maar niks is.’ Het gezicht van Vledder kleurde. ‘Zegt hij dat?’ Mevrouw De Cock knikte heftig. Ze liepen van de hal naar de zitkamer. Van Dijk zag er weer onberispelijk uit in een fraai zeegroen kostuum. Vledder bekeek hem van een afstandje. ‘Robert,’ zei hij spottend, ‘je kunt zo gaan showen.’ Mevrouw De Cock kwam haastig tussenbeide. ‘Robert Antoine heeft smaak,’ stelde ze beslist. Ze keek misprijzend naar de oude slobberbroek van De Cock. ‘En dat kan niet van iedere man gezegd worden.’ De Cock maakte een grimas. ‘Ook in een oude slobberbroek smaakt cognac verrukkelijk.’ De jonge Vledder lachte en zag toe hoe zijn oudere collega bolle glazen warmde boven een blauwgeel spiritusvlammetje. Hij overdacht ineens hoe vaak hij hier de laatste jaren had gezeten, in dezelfde fauteuil, een glas cognac in de hand, luisterend naar het slotakkoord… de verrassing… de ontknoping. Zijn blik gleed van het vlammetje naar het brede gezicht van De Cock. Met nauwelijks ingehouden bewondering bezag hij de wat platte neus, de milde plooien rond de mond, het stugge grijze haar. ‘Hoofdinspecteur Everhardt valt toch wel mee,’ verzuchtte hij. ‘Hij kwam mij in het ziekenhuis opzoeken. Hij gaf ook eerlijk toe dat hij had misgetast… gaf ons alle eer die ons toekwam.’ De Cock schonk behoedzaam in. ‘Het was niet helemaal zijn schuld. De Black Swan kwam bijna twee uur te vroeg binnen. Everhardt was nog niet klaar. Het net was nog niet gesloten. Raymond Verbruggen kon met zijn heroïne ontsnappen. De grootste partij die ooit in Nederland is ingevoerd. Hij vloog met zijn speedboat het zijkanaal F binnen en vóór iemand kon ingrijpen, laadde hij daar alles in zijn Alfa Romeo en reed weg.’ ‘Naar de Peperstraat.’ De Cock grinnikte. ‘Waar jij dacht dat hij zich zonder slag of stoot zou overgeven.’ Vledder gebaarde met zijn vrije linkerhand. ‘Verdomme, wat was die vent snel. Hij dook weg en meteen had ik een kogel in mijn arm. Geloof me, ik heb geen wapen in zijn hand gezien.’ Mevrouw De Cock keek hem bezorgd aan. ‘Achteraf bezien, ben je er nog goed afgekomen. Een paar decimeter meer naar rechts, Dick, en we hadden…’ Ze maakte haar zin niet af. De Cock zuchtte diep. ‘Gelukkig schoot Verbruggen te snel… te gehaast.’ Vledder knikte somber voor zich uit. ‘Toen ik plotseling achter Raymond Verbruggen nog neef Archibald zag staan… met dat handkanon… had ik het toch even echt benauwd. Ik realiseerde me dat jij vanuit jouw positie de Belg wel kon zien… kon reageren als dat nodig was. Voor hem had ik na dat eerste schot niet zoveel angst meer. Ik wist echter niet wat Van de Wheerlingen zou doen… waaróm hij daar stond.’ De jonge Vledder slikte. Iets van de emotie van die nacht kwam terug. Zijn gezicht zag bleek en zijn onderlip trilde. ‘Toen die Belg voor mij neerstortte, dacht ik eerst dat jij had geschoten. Later besefte ik pas dat het neef Archibald was.’ Robert Antoine boog zich naar voren. ‘Wat heeft die neef Archibald eigenlijk met de hele zaak te maken? De Cock gebaarde breed. ‘Alles. Hij heeft…’ Plotseling stokte hij. De spanning week van zijn gezicht. Hij schoof zijn gasten de bolle glazen toe. ‘Laten we eerst wat drinken,’ zei hij opgewekt. ‘De avond is nog lang.’ Vledder nam haastig een slok. ‘Waarom schoot hij op Verbruggen?’ De Cock stak een vuist op. ‘Omdat hij hem haatte. Intens. Hij wilde hem doden. Volgens hem was Verbruggen een zwijn. Het waren twee zwijnen.’ Robert Antoine schoof naar het randje van zijn fauteuil. ‘Wie was het tweede zwijn?’ De Cock leunde achterover en nipte aan zijn cognac. ‘Het is een nogal ingewikkelde geschiedenis,’ begon hij kalm. ‘Daarom heeft het vermoedelijk ook zo lang geduurd voor ik er iets van begreep. Al die gebeurtenissen… personen van verschillend kaliber en interesse… het scheen niet te passen. De samenhang ontbrak.’ Hij zette zijn glas neer. ‘Het is misschien het beste terug te gaan tot de dertiende oktober van het vorige jaar.’ ‘De dag dat Van Maanenfeldt voor het laatst geld van de bank haalde.’ De Cock keek naar Vledder en knikte. ‘Het was een groot bedrag, opgenomen in contanten. We hebben ons feitelijk nooit afgevraagd waar dat geld is gebleven… voor wie het bestemd was.’ Vledder keek hem verward aan. ‘Je hebt gelijk. Was het belangrijk?’ De Cock staarde voor zich uit. ‘Het werd de directe aanleiding tot de dood van Van Maanenfeldt.’ ‘Het geld?’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘De bestemming.’ Hij nam het glas weer op, schommelde het heen en weer en keek peinzend naar de speling van het licht in het donkerbruine vocht. ‘Ik houd van tante Heleentje,’ ging hij zacht verder. ‘Hoe vreemd het ook klinkt… Ik voelde al sympathie voor haar vanaf het moment dat ik haar naam voor het eerst hoorde. Ze was een lieve, zachte, en bovenal godsdienstige vrouw, die de vernederingen van haar tirannieke echtgenoot verdroeg uit de kracht van haar geloof. Daarbij gesteund door de genegenheid en de toewijding van zuster Martha, haar vertrouwelinge.’ De oude speurder zweeg even, veranderde van toon. ‘Aleida Drosselhoff,’ zei hij hard, ‘en haar schone dochter Abigail leerden in Antwerpen een man kennen, die toen al op bescheiden schaal handelde in drugs.’ Vledder grijnsde. ‘Raymond Verbruggen.’ De Cock knikte. ‘Omdat de grond hem in Antwerpen te heet onder de voeten werd, verhuisde het drietal naar Amsterdam en huurde daar het bewuste pand aan het ’s Gravenhekje. Om zijn louche handel te vergemakkelijken, trof Verbruggen een aantal voorzieningen, zoals het inrichten van een zogenaamde schoonheidssalon, het installeren van een doorzichtige spiegel en het metselen van een gang naar de garage aan de Peperstraat.’ De Cock pauzeerde even, nipte aan zijn cognac. ‘De zaken floreerden, maar het was Verbruggen niet genoeg. Het was hem allemaal nog te peuterig, te klein. Hij droomde van een soort syndicaat… een wijdvertakte, goed georganiseerde handel in drugs met koning Verbruggen aan het hoofd. Voor een dergelijke opzet was geld nodig… veel geld. Hij sprak erover met Aleida Drosselhoff…’ De ogen van Vledder sperden zich wijdopen. ‘En zij wist wel iemand… haar zwager en vroegere minnaar Archibald van Maanenfeldt… meervoudig miljonair.’ De Cock knikte. ‘Ze nam Verbruggen mee naar Blaricum, waar hij zijn grootse plannen uiteenzette. Van Maanenfeldt raakte enthousiast en zegde toe het benodigde geld te fourneren.’ Hij zuchtte. ‘Hoewel de besprekingen in het geheim plaatsvonden, was er één die alles beluisterde…’ ‘… tante Heleentje.’ De Cock keek naar Van Dijk. ‘Inderdaad, Robert, tante Heleentje.’ Zijn stem klonk somber. ‘Ze begreep heel goed wat de overeenkomst inhield. Wanneer de beslist intelligente Van Maanenfeldt zich, gesteund door zijn geld, intensief met de drughandel zou bezighouden, betekende dat dood en verderf voor duizenden toekomstige slachtoffers. Toen het tweetal was vertrokken, probeerde ze haar man over te halen zich niet met de drughandel in te laten. Van Maanenfeldt weigerde, sloeg haar zelfs. Hij haalde geld van de bank en stortte dat dezelfde dag nog anoniem op de rekening van Raymond Verbruggen. Tante Heleentje was radeloos. In haar vertwijfeling wendde ze zich tot de enige man in haar familie die zij vertrouwde.’ Vledder wreef over zijn gezicht. ‘Neef Archibald.’ De Cock kauwde op zijn onderlip. ‘Op dat moment zijn de posities bepaald, de rollen verdeeld. Alles is klaar voor de finale.’ Mevrouw De Cock keek haar man verwijtend aan. ‘Doe niet zo melodramatisch,’ zei ze bestraffend. Haar man blikte terug. ‘Ik bedoel het niet drakerig, dat is het ook niet. Het is triest, meelijwekkend. Het gaat met de misdaad als met de tovenaarsleerling. Na het uitspreken van de toverspreuk is er geen weg terug… de dingen gebeuren. En ze nemen steeds in omvang toe. Je kunt ze niet meer stoppen. Ook al zou je het willen. Het toverwoord ontbreekt.’ Vledder stond geagiteerd op. Zijn gezicht zag rood van spanning. ‘Houd je aan de feiten,’ riep hij. ‘Neef Archibald komt,’ zei De Cock gelaten. ‘Er volgt met zijn oom een woordenstrijd, waarbij de jonge Van de Wheerlingen bekent morfinist te zijn. Ook hij smeekt Van Maanenfeldt zich buiten de drughandel te houden. Als Van Maanenfeldt weigert en stelt dat het goed is als zwakkelingen, zoals hij, ten gronde gaan, grijpt neef Archibald een zware zilveren kandelaber en slaat toe. Van Maanenfeldt is op slag dood. Na hun eerste verbijstering slepen tante Heleentje en neef Archibald het lijk naar de kelder en verbergen het onder de kolen. Neef Archibald wil het lichaam verbranden. Het is de veiligste weg. Het fornuis in de keuken lijkt daarvoor geschikt. Tante Heleentje is daar fel op tegen. Haar geloofsovertuiging laat een crematie niet toe. Volgens haar is het niet onmogelijk dat Onze-Lieve-Heer in zijn oneindige goedheid de miljonair in zijn laatste ogenblikken nog vergeving heeft geschonken. Van Maanenfeldt heeft recht op een christelijke begrafenis… zodat hij op de dag van de opstanding als uitverkorene tot de heerlijkheid geroepen kan worden. Neef Archibald zegt dat dat alles maar een waandenkbeeld is, dat er na de dood niets meer is… een eeuwige leegte. Tante Heleentje schudt resoluut haar hoofd. Ze is niet te vermurwen. En zo blijft het lijk in de kelder.’ De jonge Vledder liet zich terugvallen in zijn fauteuil. Het rood was uit zijn gezicht verdwenen. Zijn stem klonk hees toen hij zei: ‘Dan is neef Archibald ook verantwoordelijk voor de dood van zuster Martha.’ De Cock knikte hem toe. ‘Als zuster Martha van haar dokter verneemt dat ze ongeneeslijk ziek is en nog maar kort heeft te leven, realiseert zij zich de wankele positie van haar invalide zuster Maria. Ze wil haar toekomst veiligstellen. Ze weet van de moord. Tante Heleentje heeft ervan verteld. Ze weet ook dat neef Archibald een kapitaaltje van zijn ouders heeft geërfd.’ Robert Antoine slikte. ‘Chantage?’ De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Een panische alles-of-nietsactie. En Van de Wheerlingen betaalt. Zuster Martha gaat naar een notaris en koopt voor Maria een plaats in een verzorgingshuis. Maar het geld is niet toereikend. Er ontbreekt nog ruim een kwart. Ze gaat terug naar neef Archibald, vraagt om meer geld. Van de Wheerlingen belooft, maar hij hééft niet. Hij heeft nauwelijks geld om van te leven. Als zuster Martha blijft aandringen, ziet hij maar één uitweg… moord. Hij gaat heimelijk haar gangen na, leert haar gewoonten kennen. Op een donkere avond steelt hij een wagen en rijdt haar op een eenzame landweg dood. Bekwaam, zonder sporen na te laten. De wagen plompt hij in de Keulse Vaart.’ De Cock streek met zijn hand langs zijn droge lippen. ‘Neef Archibald is echter te laat. Zuster Martha heeft haar geheim al aan tante Aleida verkocht.’ Vledder staarde hem verbaasd aan. ‘Tante Aleida wist…?’ De Cock liet zijn hoofd zakken. ‘Tante Aleida,’ zei hij traag, ‘wist dat Archibald zijn oom had vermoord.’ ‘Waarom ging ze niet naar de politie?’ ‘Ze had geen bewijs. Ze had alleen een vrij onsamenhangend verhaal, zoals zuster Martha het haar had verteld. Een verhaal uit de tweede hand. Ze besefte dat ze over meer gegevens diende te beschikken, wilde ze de politie ervan overtuigen dat er werkelijk een moord was gepleegd. Bedenk, dat het verdwijnen van Van Maanenfeldt in Blaricum geen opzien baarde. Hij trok dikwijls weg en stond als een zonderling te boek. ‘Ze heeft er wel van alles aan gedaan.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Om het bewijs te leveren. Ze heeft dagen in de villa rondgescharreld. Uiteindelijk vond ze op de zolder in een kastje een portefeuille met papieren van Van Maanenfeldt. Dit, en de gewelddadige dood van zuster Martha, gaven haar zekerheid dat de miljonair werkelijk was omgebracht.’ Vledder maakte een vertwijfeld gebaar. ‘Toen had ze toch naar de politie kunnen gaan?’ De Cock glimlachte. ‘Aleida Drosselhoff is een intrigante, een vrouw die liever zelf oplossingen zoekt… en vindt. Op een dag ontbiedt ze neef Archibald aan het ’s Gravenhekje. Tijdens een vriendelijk babbeltje zegt ze hem ronduit dat hij zijn oom heeft vermoord en ook verantwoordelijk is voor de dood van zuster Martha. Ze stelt hem voor de keus… of het lijk te voorschijn brengen, of een tocht naar de politie.’ Robert Antoine boog zich naar voren. ‘Wat had dat voor zin?’ De Cock grijnsde. ‘Tante Aleida had geen belang bij een veroordeling, van wie ook. Dat interesseerde haar niet. Ze had alleen belang bij een gelegaliseerde dood.’ ‘Een gelegaliseerde dood?’ De Cock knikte. ‘Aleida Drosselhoff kende het testament van Van Maanenfeldt. Ze bezat zelfs een kopie. Ze wist dat haar dochter Abigail alles erfde. Ze had er helemaal geen bezwaar tegen dat de miljonair dood was… integendeel. Maar zijn dood moest wel netjes in het register van de Burgerlijke Stand worden ingeschreven.’ Vledder grinnikte. ‘Anders kon de erfenis niet worden afgewikkeld.’ ‘Juist.’ Mevrouw De Cock kwam gespannen tussenbeide. ‘Wat zei neef Archibald?’ De Cock stak afwerend beide armen omhoog. ‘Voor ik verder ga… eerst wat drinken.’ De anderen protesteerden luid. ‘Wat zei neef Archibald?’ herhaalde Vledder dwingend. De Cock zuchtte, boog capitulerend zijn hoofd. ‘Neef Archibald loog. Hij zei dat hij het lijk van Van Maanenfeldt onmogelijk weer te voorschijn kon brengen. Hij had het verbrand, zorgvuldig, en de as over de hei van Blaricum verspreid. Hij verklaarde zich bereid met tante een tocht naar de politie te ondernemen. Tante moest echter niet verwachten dat hij zichzelf als moordenaar zou presenteren. Zover ging zijn liefde niet.’ Robert Antoine lachte. ‘Tante Aleida stond schaakmat.’ De Cock schoof zijn onderlip voor uit. ‘Niet voor lang,’ zei hij grimmig. ‘In april van dit jaar bezoekt Jopie Stuff het ’s Gravenhekje en koopt een onsje hasjiesj. Jopie is een geregelde afnemer. Hij komt meestal alleen, maar is ditmaal vergezeld van een vriend, die hij wel in de geheimen van de drughandel wil inwijden.’ ‘De Baron.’ De Cock knikte Vledder toe. ‘Tante Aleida ziet hem door de spiegeldeur en onmiddellijk frappeert haar de gelijkenis die Ferdinand Ferkades heeft met Van Maanenfeldt. In een flits doorziet ze de mogelijkheden.’ Robert Antoine hijgde. ‘De toneelspeler kon voor de miljonair doorgaan.’ De Cock pakte de fles en schonk zich nog eens in. Met zichtbaar genoegen nam hij een slok. ‘Tante Aleida,’ ging hij verder, ‘bespreekt haar idee met Raymond Verbruggen. Ze weet hem voor het plan te winnen. De enige die een valse Van Maanenfeldt zou kunnen ontmaskeren, is neef Archibald. Maar zijn mond is gesnoerd. Voorzichtig polst de Belg Jopie Stuff, vraagt hem wie zijn vriend is. Langzaam wordt het plan uitgewerkt en begin mei is alles tot in de details geregeld, kan de operatie beginnen.’ Vledder boog zich naar hem toe. ‘Wat ging er mis?’ vroeg hij gehaast. ‘Waarom veranderde men van plan?’ De Cock antwoordde niet direct. Peinzend staarde hij voor zich uit. Het duurde enkele seconden voor hij zijn verhaal hervatte. ‘Men veranderde niet van plan,’ zei hij somber. Hij stond uit zijn fauteuil op en wandelde naar de schoorsteen. ‘Aan de vooravond van het grote avontuur trekt Jopie Stuff naar de Zanddwarsstraat. Hij wil iets met zijn vriend bespreken. Als hij bij het kraakpand komt, staat Grote Pier aan de deur. Jopie vraagt naar de Baron. Grote Pier neemt hem mee naar de muur van de Zuiderkerk. Tot zijn ontsteltenis ziet Jopie dat zijn vriend dood is. In paniek rent hij naar het ’sGravenhekje… zegt dat het niet doorgaat, dat zijn vriend is overleden. Dan rent hij terug en neemt de portefeuille weg, de portefeuille met de papieren van Van Maanenfeldt. Hij wil zijn vriend zelfs niet na zijn dood belasten. De volgende avond wordt Jopie gearresteerd. Hij is zichzelf niet. De dood van de Baron heeft hem sterk aangegrepen. Als hij van mij verneemt dat zijn vriend door een injectie is gestorven en ik hem rechtstreeks van moord beschuldig, is de maat vol.’ Vledder zuchtte diep. ‘Jopie pleegt in zijn cel zelfmoord.’ Een tijdlang zwegen allen. Het was Robert Antoine die de stilte verbrak. ‘Tante Aleida was niet uit het veld geslagen.’ De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ze wachtte rustig af. De politie zou op het lijk de papieren van Archibald van Maanenfeldt vinden en dan zou men vanzelf bij haar komen om de dode te identificeren. En daartoe was ze uiteraard gaarne bereid. Een officieel gestorven Van Maanenfeldt was de sleutel tot rijkdom. Tot haar verbazing en ontzetting las ze de volgende avond een berichtje in de krant, dat aan de muur van de Zuiderkerk een onbekend lijk was aangetroffen. Ze begreep dat ze onmiddellijk moest handelen.’ Vledder klemde zijn lippen op elkaar. ‘Ze stuurde haar schone dochter naar ons toe om de dode als Van Maanenfeldt te herkennen.’ De Cock grijnsde. Dat was heel handig. Bovendien vrijwel zonder risico’s. De dode leek immers duidelijk op Van Maanenfeldt. Dat haar plan uiteindelijk mislukte, kwam door twee factoren… factoren, die zij niet kende. Ze wist niet dat de Baron geen natuurlijke dood was gestorven, maar vermoord was. Het was haar ook niet bekend dat Ferdinand Ferkades uit sentimentele overwegingen in zijn nieuwe identiteit geen afstand had willen doen van het oude portretje van zijn eerste vrouw. En dat portretje was mijn eerste aanwijzing dat er iets aan de identiteit van de dode schortte.’ Vledder keek hem aan. ‘Wie pleegde de aanslagen op neef Archibald?’ De Cock grijnsde. ‘Er waren geen aanslagen. Van de Wheerlingen wist dat Raymond Verbruggen een groene DS 21 had.’ Vledder knikte begrijpend. ‘Hij wilde onze aandacht op de drughandelaar vestigen.’ ‘Precies… nogal doorzichtig, achteraf.’ De oude speurder zweeg even, nadenkend. ‘Archibald van de Wheerlingen was niet van hetzelfde kaliber als Aleida Drosselhoff. Toen zij hem met de herkenning van de pseudo-Van Maanenfeldt schaakmat had gezet, had hij daarin moeten berusten en alsnog het lijk van de echte Van Maanenfeldt moeten verbranden. Hij hield zich echter aan de belofte die hij tante Heleentje had gedaan. Hij gaf zijn oom een christelijke begrafenis… onder het terras. Hij begreep dat ik vroeg of laat naar de villa zou terugkeren en het lijk zou ontdekken. Hoewel hij het mij niet heeft gezegd, neem ik aan dat hij het lijk juist daarom uit de kelder haalde.’ Robert Antoine likte aan zijn lippen. ‘Hij wilde dat het ontdekt werd.’ De Cock knikte. ‘Hij had zelf de strijd opgegeven. Maar hij wilde niet alleen ten gronde gaan. In zijn val moest tante Aleida mee. En dan was er nog de man die hij voor alles verantwoordelijk achtte… Raymond Verbruggen. In de schaarse ogenblikken van helderheid, die de morfine hem toeliet, had hij overdacht dat zijn ondergang met deze man was begonnen. Daarom zocht hij diens dood.’ Er viel een diepe stilte. De laatste woorden van de oude speurder trilden na. Mevrouw De Cock keek naar de gezichten om haar heen. Het leek alsof ze nog iets verwachtte. Toen niemand meer iets zei of vroeg, liep ze naar de keuken. Na een poosje kwam ze terug en presenteerde schalen vol lekkernijen. De Cock vatte de fles en schonk nog eens in. Het gesprek werd algemener. De wilde gebeurtenissen van de laatste weken zakten naar de achtergrond. Het was uiteindelijk vrij laat toen de beide jonge rechercheurs afscheid namen. De Cock bracht ze naar de deur en wuifde hen na. Toen hij terugkwam in de kamer, keek zijn vrouw hem onderzoekend aan. De Cock kende die blik. ‘Wat is er?’ vroeg hij verward. Ze liep langzaam op hem toe en plukte een onzichtbaar pluisje van zijn revers. ‘Ze hebben het niet gevraagd,’ zei ze liefjes, ‘maar wie heeft de Baron vermoord?’ De Cock wreef langs zijn neus en glimlachte. Hij tastte naar de binnenzak van zijn colbert en nam daaruit een geel gevouwen servetje. Hij waaide het uit en hield het tegen het licht van de schemerlamp. Het zat vol priegelig schrift en vette, roestbruine plekken. Zijn vrouw keek hem niet-begrijpend aan. ‘Wat is dat?’ De grijze speurder liet het servetje van tussen duim en wijsvinger vallen, keek hoe het naar de vloer dwarrelde. ‘Een andere stommiteit van Grote Pier.’ ‘Grote Pier?’ De Cock knikte. ‘De man die zijn jaloezie jegens Jopie Stuff niet kon verwerken… zijn intieme vriend niet aan een ander gunde.’ ‘Gaf hij de injectie?’ De Cock keek langs haar heen. ‘Terwijl de Baron naast hem sliep. Toen hij dood was kleedde hij hem aan en legde hem om de hoek tegen de muur van de Zuiderkerk. Om het spoor naar neef Archibald te verleggen, verborg hij later de oude opiumspuit in de villa. Hij vergat daarbij twee dingen… Ten eerste gebruikte Archibald nooit opium, en ten tweede… zijn eigen vingerafdrukken zaten op de spuit.’ Mevrouw De Cock wees naar het servetje op de vloer. ‘Heeft hij dat geschreven?’ De grijze speurder knikte gelaten. ‘Eduard Jelle Douwinga… Ik heb hem vanmorgen in de Zanddwarsstraat gearresteerd.’